essay Volzin, augustus 2019
“Wij beiden zijn verbaasd, hoe plat het in onze kerken wordt,” schreven mij twee collega-theologen naar aanleiding van een kritisch essay over de hemel dat ik schreef in Trouw. “Wij zijn verbijsterd, hoe gemakkelijk al die schilders, dichters en componisten die op hun manier de lof van de hemel zongen met één krantenartikel buiten de kerk gezet worden. Wij persisteren toch maar bij onze wens, dat in onze uitvaartdienst het oude lied weerklinkt: In paradisum deducant te angeli”.
Tja, de framing van het essay was bepaald ook ongelukkig. “Eerst nam hij afscheid van de persoonlijke God. Nu zegt de protestantse hoogleraar Frits de Lange de hemel vaarwel”. Maar er stond toch echt deze titel boven: “Er is maar een leven. Dit.” Dat klinkt toch een beetje als: dood is dood. Had ik dit soort reacties niet over mijzelf afgeroepen?
Ik heb inmiddels gemerkt hoe gevoelig de hemel ligt. Tijdens lezingen ervaar ik dat je beter kritiek kunt hebben op het traditionele geloof in God, dan op de troost van het eeuwige leven. Binnen en buiten de kerk – mensen hangen aan onsterfelijkheid, vooral aan die van hun beminde doden, die ze in de hemel op een of andere manier nog steeds bij zich hebben. Ook al weten we vandaag niet meer goed wat we ons erbij voor moeten stellen: de hemel geeft het leven een hoopvolle horizon, zodat we ons minder verloren en alleen voelen.
Wat kan de ‘hemel’ voor gelovigen van nu wél en niet betekenen? Is het een notie die we beter maar kunnen vergeten of is hij als vrome verbeelding nog steeds van waarde?
Ik denk allebei. Het hangt er namelijk maar van af wat we er onder verstaan. Als de hemel een plek, een bestemming is, kunnen we er beter afscheid van nemen. Of is het een ander woord voor het mysterie dat we ook ‘God’ kunnen noemen? Daarvoor wil ik het opnemen.
De hemel als plek of bestemming
De hemel als concrete locatie, een bovenwereld waar de onsterfelijke zielen na hun dood naar toe verhuizen – dat is een christelijk-Platoonse voorstelling die eeuwenlang ons wereldbeeld heeft bepaald. Die voorstelling heeft zijn tijd gehad. Er zijn drie redenen om haar een stille dood te laten sterven. In de eerste plaats een kosmologische. Het beeld van de aarde als platte pannenkoek, omgeven door de oerzee, met eronder het dodenrijk en erboven het rijk van de goden is vervangen door dat van een uitdijend universum en een darwinistische visie op aards leven. Het is een teken van volwassen geloof, dat we geloofsvoorstellingen en wereldbeeld bij elkaar laten passen. Maar er is ook een theologische reden om de hemel als plek af te zweren. Die weegt wat mij betreft zwaarder. In de Bijbel is er een krachtige Joodse lijn, sterker dan de Griekse, die niet de onsterfelijke ziel, maar de levende God centraal stelt. De Hebreeuwse bijbel kent voor het grootste deel ook geen persoonlijk hiernamaals. In het Nieuwe Testament is het geloof in de toekomstige opstanding gegrond in het heilshandelen van God in Christus, en niet in een metafysische eigenschap van de ziel. Het christelijke geloof verwacht een – in één ongedeelde adem – nieuwe-hemel-en-een-nieuwe-aarde. Een geheelde schepping waar de levende God zelf zorg voor draagt, geen all-inclusive reservaat voor losse zielen, waar we na onze dood naar toe worden gekatapulteerd. Er is tenslotte nog een ethisch argument tegen het geloof in de hemel als plek. Het hiernamaalsgeloof relativeert de waarde van het aardse leven en kan funeste gevolgen hebben voor de waardering van en omgang met het fragiele en kwetsbare leven. Onrecht, verdriet en pijn worden in hun eenmalige ernst gebagatelliseerd. Leden van extremistisch-religieuze groeperingen doden mensenlevens en offeren daarom zo gemakkelijk hun eigen leven op, omdat er een hemelse beloning wacht. En waarom zouden we ons druk maken over de klimaatcrisis? Nadat we deze aarde hebben vernield hebben we de hemel toch nog als een planeet B achter de hand.
“Vroeger was de hemel gewoon een adres
Waar je naartoe ging wanneer je leven klaar was.
Je belt aan en iemand die je kent doet open.
Je ziet je vader en je moeder en je dode vrienden weer. En alles is voor eeuwig goed (…)
’t Is een kinderlijk idee maar je groeit eroverheen”
zingt Maarten van Roozendaal in ‘Heimwee naar de hemel’. Ook ik ben er overheen gegroeid. Maar als ik dezelfde Maarten zijn lied ‘Mooi’ hoor zingen:
“Ach ik ben Goddank dus nog een keer
Een jonge lente waard
Dit is zo mooi
Het is om te janken zo mooi”
krijg ik een brok in mijn keel. Dit is voor mij de hemel, op zijn Joods dan.
De hemel als synoniem voor God zelf
Maar hoe moet het nu met ons na onze dood? Een kale crematoriumuitvaart met cake en koffie, en een urn op de schoorsteenmantel – moeten we het daar mee doen? Ik zie voor de hemel toch wel een toekomst, als we verder denken in wat ik maar de mystieke lijn noem. Daarin wordt de hemel als plek afgezworen, maar wordt aan de essentie van zowel het Griekse perspectief (er blijft iets van ons over) als het Joodse (het gaat om de levende God) toch rechtgedaan. De hemel is dan een ander woord voor het mysterie dat we ‘God’ noemen. Zolang zij dan maar rondom het goddelijk mysterie cirkelt, mogen wat mij betreft alle sluizen van de vrome verbeelding open.
Wij komen uit God en gaan weer terug naar God, exitus – reditus. Dit is ook de gedeelde mystieke kern in alle grote religieuze tradities. Door Aldous Huxley is zij ooit de Perennial Wisdom genoemd: er is een goddelijke Werkelijkheid; wij verlangen naar die Werkelijkheid omdat we iets ervan in ons ervaren; het uiteindelijke doel van ons leven is dat we ons met die Werkelijkheid verenigen. We kunnen haar ‘God’ noemen, de Ene of Eeuwige, maar ook atman, of het mysterie. De woorden doen er niet zoveel toe. Religie is nu eenmaal symboolwerk. Met metaforen verwijzen we naar het Ongrijpbare en Onzegbare waaruit we voortkomen, waardoor we omringd zijn en waarin we uiteindelijk terugvloeien. Symbolen, schreef ooit Paul Tillich, zijn de vingers waarmee we naar de maan wijzen. Laten we dan de vinger niet zelf voor de maan houden en de hemel letterlijk nemen.
In deze theocentrische benadering bevind ik me ook in het oecumenische gezelschap van grote moderne theologen als Karl Barth en Karl Rahner.
In de nascholing van predikanten merk ik dat zo’n mystiek-theocentrische benadering hen helpt bij uitvaarten. Als ze in de liturgie in hun eigen woordkeus kunnen koersen op dat religieuze midden kunnen ze beter reageren op “oma is een sterretje geworden”, of “vader is nu weer verenigd met moeder”. De religieuze focus op het mysterie zuivert misschien ook een beetje de esthetische wildgroei in de uitvaartverzorging die helemaal op de persoon van de overledene is gericht, of dat nu met André Hazes’ De vlieger gebeurt of met een highbrow In paradisum.
De Soefi mystica Rabia Adawiyya (717 – 801) ging radicaal voor die theocentrische lijn. Van haar gaat het verhaal dat ze door de straten van Basra rende met een brandende fakkel en een emmer water om brand te stichten in de hemel en het vuur in de hel te blussen, terwijl ze riep: ‘Wat zou er gebeuren zonder hoop op het paradijs of vrees voor de hel? Wie zou de Ene nog vereren of gehoorzamen?’
En ze bad: “O God! Als ik u liefheb uit angst voor de hel, laat me dan maar branden in de hel. Als ik U liefheb omwille van de beloning van het paradijs laat mij dan nooit binnen in uw paradijs. Maar als ik U liefheb omwille van uzelf onthoud mij dan niet Uw eeuwige schoonheid.”