Op zoek naar een ander godsbeeld (Volzin, juli/augustus 2023)
Voor wie liever luistert:
‘He’s got the whole world, the whole wide world in his hands’ – ik zong het ooit rond het kampvuur met de jongeren van mijn kerk, en geloofde vast in de boodschap van de gospelsong: jij hebt jouw leven niet in de hand, okay, dat kan gebeuren. Maar wat is het dan geruststellend om te weten dat God daarboven wél alle dingen stevig under control heeft.
Inmiddels geloof ik er niet meer in, en probeer in het volgende te laten zien dat dit religieus gezien geen verlies is.
Borduurwerk
Mijn boek Overweldigend. Leven met wat je niet in de hand hebt gaat over het besef dat het leven niet maakbaar is of te plannen. We hebben het leven niet in de hand. Als gereformeerd jongetje was mij niet anders geleerd. Maar dat besef maakte toen deel uit van een wereldbeeld waarin weliswaar de mens wikt, maar God soeverein beschikt. Achter het ondoorgrondelijke wereldgebeuren acteert een voorzienige almachtige God, die met haar ondoorgrondelijke Wil doet wat hij wil. De Voorzienigheid legt helaas van zijn handelen geen rekenschap af, maar je mag ervan uitgaan dat als Gods wil geschiedt het uiteindelijk allemaal goed komt. Het wereldgebeuren is een borduurwerk, zegt een populair beeld, waarvan jij alleen de onderkant kent. Jij ziet geen patroon, maar alleen willekeurige draden. God weeft echter volgens plan de voorkant, alleen zichtbaar voor Hemzelf. Voor God is de wereld maakbaar en de geschiedenis planbaar.
Dat godsbegrip ben ik helemaal kwijt. Wat komt er daarvoor dan in de plaats? In Overweldigend kwam ik aan die vraag niet toe. Eerlijker gezegd: ik wilde hem eigenlijk ook niet beantwoorden. Het besef dat we in een bumpy universe leven (William E. Connolly), een geheel van kosmische krachtenvelden waarin geen rekening wordt gehouden met de mens, verdraagt zich niet met het voorzienigheidsgeloof van de klassieke theologie. Daar kon ik totaal niet meer uit de voeten. Het leven op aarde is een open, risicovol proces waarvan je niet weet hoe afloopt. Wij zijn door en door verweven met andere levensvormen en het draait in de wereld niet alleen om de mens.
Hoe kun je met dat inzicht nog in God geloven? Kun je dan niet beter zonder? Die vraag kwam indringend op mijn bordje toen Rick Benjamins met zijn boek Boven is onder ons kwam. Hij geeft daarin overtuigend redenen waarom het traditionele geloof in de God Daarboven heeft afgedaan. Maar hij houdt ook een krachtig pleidooi om ‘God’ in de theologie binnen boord te houden, door die drie letters anders te gaan vullen, menselijker, kwetsbaarder, relationeler. Ik ga op zijn betoog hier niet in (ik deed dat in Volzin, oktober 2022, #10), maar wordt sindsdien wel steeds meer getriggerd door de vraag hoe mijn eigen, persoonlijke geloof in God eruitziet, nu ik de garantie dat er ergens een Onzichtbare Hand onder de wereld wordt gehouden niet meer deel. En wat betekent het voor dat geloof als je de antropocentrische gedachte loslaat dat de mens een streepje voor heeft bij God?
Hardnekkig theïsme
Wie/ wat is ‘God’ dan voor mij? Het is makkelijk om te zeggen wie hij niet is: God als een persoonachtig Wezen, almachtig, eeuwig, volmaakt, onafhankelijk van een wereld die Hij uit niets geschapen heeft. De God van het zogenaamde theïsme. Ach, verzekeren collega’s mij al zo’n dertig jaar lang, van dat idee hebben kerk en theologie zo langzamerhand toch wel afscheid genomen? Je vecht tegen windmolens, je eigen onverwerkte verleden. Theïsme was een opwelling van moderne Verlichtingdenkers; wie dicht bij de Bijbel blijft, weet beter.
Dat laatste geloof ik: de God van de Bijbel is een beïnvloedbare, jaloerse God, die begint als tribale krijgsgod en eindigt als liefdevolle Vader. Maar van dat afscheid geloof ik niks van. De almachtige God die grillig ingrijpt in de geschiedenis om zijn soevereine plan te realiseren is tot diep in de haarvaten van het kerkelijk christendom doorgedrongen, en komt voortdurend weer aan de oppervlakte. Elke keer als er vliegtuig neerstort of een aardbeving plaatsvindt wordt er weer om antwoord gesmeekt: Waarom? Waarom ik? Alsof de CEO van het heelal weer verantwoording moet afleggen van zijn onnavolgbare management. Het theïsme heeft ook diepe wortels in de geschiedenis, die verder terug voeren dan de 18e eeuw. Dat alles op aarde verandert, tijdelijk en vergankelijk is, maar dat God eeuwig, tijdloos en onveranderlijk is, dat is een gedachte die tot op Plato teruggaat en door het vroege christendom werd overgenomen. Als het christendom vervolgens staatsgodsdienst wordt, krijgt de hemelse Vader steeds meer de trekken van een masculiene Imperator. In de Verlichting krijgt God tenslotte de trekken van een absolute vorst in een redelijk stabiele monarchie. Dat is de spiritualiteit die mij in mijn jeugd liet zingen: ‘Rust, mijn ziel! uw God is Koning, Heel de wereld zijn gebied; Alles wisselt op zijn wenken, Maar Hij zelf verandert niet. … Wees tevreden met uw lot; Zie, hoe alles hier verandert, En verlang alleen naar God.’ (Evangelische Gezangen (1806) Gezang 22)
Het traditionele voorzienigheidsgeloof veronderstelt God als een controlerende Oppermacht, die op grond van zijn ontoegankelijk wilsbesluit ingrijpt in de geschiedenis als zijn bestuurlijke afwegingen het vereisen. Hij is – anders dan de Romeinse keizer – genadig en liefdevol en heeft het beste met ons voor. Hij weet van dienend leiderschap. Maar kenmerkend is en blijft zijn almacht.
Mijn Godservaring
Al kan ik er maar moeilijk los van komen, die God ben ik wel kwijt. Welke komt ervoor in de plaats? Met Benjamins laat ik mij graag inspireren door post-seculiere theologen als Richard Kearney en Jack Caputo, door de procestheologie van John Cobb en Catherine Keller, door de rebelse boekjes van Don Cupitt. Maar in al dat geknutsel aan een nieuw godsbegrip moet ik wel dicht bij mijzelf blijven, vind ik. Dichtbij hoe ik God (of het goddelijke) in mijn eigen persoonlijke leven ervaar. Ik doe een poging dat te omschrijven, zonder me al te druk te maken over theologische argumentatie.
Dat ik leef, daar begint het. En dat ik graag leef, en er doorgaans intens plezier in heb. En dat ik besef, met Albert Schweitzer, dat ik dat niet alleen doe, maar ‘leven ben temidden van leven dat ook leven wil.’ Andere mensen, dieren, planten – ook zij willen graag de ruimte om dat te doen. Dat al dat wordende, over elkaar heen buitelende leven elkaar verdringt en overruled, en aanspraak maakt op een voorkeursbehandeling is het grote probleem in de ethiek. Dat levert een hoop sores op. Maar voluit leven, dat wil zeggen: alle mogelijkheden die iemand of iets op een gegeven moment heeft kunt ontwikkelen en ervan te kunnen genieten – dat is voor mij wel de hoogste waarde. Ik ben een vitalist, geloof ik.
Ik schrijf ‘Leven’ dan ook graag met een hoofdletter.
Is het Leven voor mij dan God? Ja, dat kun je zo zeggen. God als de Bron van leven, voluit leven. Maar zodra je kapitalen in een woord gebruikt, ontsnapt ook de betekenis ervan. Je kunt het niet goed meer in een definitie vangen. Je weet eigenlijk niet meer wat je ermee zegt. Dat gaat ook op voor Leven. Leven met een L is groter en sterker dan alles wat ik mij kan voorstellen bij leven. Het overstijgt me absoluut, het is transcendent. Het Leven gaat in zijn vitaliteit oneindig aan mij vooraf, gaat me in zijn oerkracht oneindig te boven en gaat na mij oneindig door. Het stuwt en stroomt met een dynamiek de evolutie voort, die, als iets die naam verdient, je best goddelijk mag noemen.
Liefde als hard feit
Maar wat is dat voor oerkracht? Ik zou het kunnen laten bij een kaal recht toe, recht aan vitalisme en voor de brute macht van de materie op de knieën gaan. Maar ik kan en wil dat niet. Het strookt niet met mijn ervaring. Ik houd eigenlijk alleen intens van het leven omdat er liefde is. Als ik zie hoe mensen elkaar soms het licht in de ogen niet gunnen kost me soms enorm moeite om niet cynisch te worden en in de liefde te blijven geloven. Maar ik ben niet naïef. Dat er mensen zijn die echt van me houden en dat ikzelf anderen liefheb is een evenzo hard en onmiskenbaar feit als de kracht van de zon. Ik kan het alleen niet omschrijven of in een formule gieten.
Liefde, weer zo’n woord dat een hoofdletter waard is. Met wetenschap word je er niet veel wijzer van. De grote spirituele tradities van de mensheid, en dan vooral de mystieke varianten ervan, bieden meer soelaas.
Draai ik het dan ook om? Is de Liefde dan voor mij ook God?
Ja, en ik heb daarbij ook de Bijbel aan mijn kant. Je vindt daarin twee ultrakorte definities van God, de enige die je in de Bijbel vindt: ‘God is Geest’ (Joh. 4, 24) en ‘God is liefde’ (1 Joh 4, 16). Ik houd het erop – in mijn gelovigste momenten – dat de oerkracht die de schepping voortstuwt die goddelijke macht van de liefde is. Die beide definities van God worden vaak met theïstische zwerfvuil belast: God zou een eeuwig geestelijk wezen zijn dat behalve almachtig ook nog de eigenschap liefde heeft. Maar als God liefde is (punt uit!), dan is Liefde ook de oerkracht achter en in de schepping. God en Liefde zijn synoniemen.
Liefde is opnieuw zo’n woord dat allerlei associaties oproept: van vreugdeloze seks tot gepassioneerde bezitsdrang. Maar ik houd het maar bij mijn eigen ervaring van beminnen en bemind worden. Liefde veronderstelt sympathie, het gevoel dat ik lijd als de ander lijdt en vreugde ervaar als de ander vreugd ervaart. Ik heb lief als ik gedreven word door het verlangen om iemand of iets de ruimte te gunnen voluit te leven. Zijn of haar pijn of leefplezier is dan ook de mijne. Ik word zelf liefgehad als iemand voor mij die ruimte weet te scheppen. Ik las een trouwintentie bij de huwelijkssluiting van een jong stel, die me trof. Ze spraken onderling tegenover elkaar uit: “ik wil je liefhebben en respecteren. Ik wil je helpen bij jouw menswording.” Verlangen en thuiskomen, willen omhelzen en omhelsd worden (zonder elkaar te verstikken!) – dat kenmerkt liefde. Ook als ze wordt gedwarsboomd of als het bij verlangen moet blijven. Ook als zij omslaat in rouw en verdriet. Liefde laat zich niet afdwingen. ‘Ik wil voor jou het beste’ – is op zijn best een vurige wens, geen dictaat. Denk aan de soms machteloze liefde van ouders voor hun kind.
Een hachelijk avontuur
Als God huist in de ervaring van alles overstijgende Liefde, dan begrijp ik ook beter waarom het verlangen naar voluit leven zo taai en hardnekkig is. Het dooft nooit uit en laat zich zelfs door trauma ’s het zwijgen niet opleggen. Het ‘ja’ tegen het leven is niet klein te krijgen, ook als wij er soms met reden nee tegen zeggen. Het overstijgt ons. Ik begrijp daarna ook beter waarom mensen steeds maar weer, tot op hun sterfbed, het gevoel krijgen dat ze thuiskomen, dat ‘het goed is zo’, alsof er een kosmische arm om hen heen wordt heengeslagen. Dat gevoel overstijgt ons en is volstrekt irrationeel. En toch.
De gospelsong waarmee ik begon zou ik daarom best nog kunnen zingen als ik daarbij aan Rilke mag denken: ‘Wij allen vallen. /…./ Maar Een is er. Hij vangt dit vallen/ oneindig teder in zijn handen op.’
Als God liefde is, dan is de ‘wil’ van God alleen te verstaan als de vurige wens van een Minnaar, niet als machtshandeling. God verleidt, prikkelt, stimuleert, nodigt uit, overtuigt, maar dwingt niet. Hij is niet almachtig.
God en de wereld – ze zijn zo verwikkeld in een liefdesavontuur, waarvan je niet weet hoe het afloopt. Zijn wij wel in staat genoeg ruimte te scheppen voor elkaar en voor andere levensvormen, zoals God ruimte schiep voor ons allemaal? De geschiedenis die door die vraag wordt voortgestuwd is een open proces, een risicovolle en hachelijke onderneming waarvan succes niet verzekerd is.
Ik lees de laatste tijd intensief in het werk van Simone Weil (1909- 1943) en laat me graag door haar inspireren. Zij beschouwde de albesturende God, die sommigen het geluk gunt en anderen leed toedeelt, als de onvervalste dubbelganger van de Romeinse keizer, die in de arena met een duim omhoog of omlaag beslist over leven en dood. Voor haar was goddelijke Voorzienigheid “geen afwijking, geen ongerijmdheid in de orde van de wereld. Zij is de orde van de wereld zelf.” De schepping zelf zag ze als Gods ultieme liefdesdaad. Uit liefde trok God zich immers er helemaal uit terug om haar de ruimte te gunnen om voluit te leven. God is niet handelend in de wereld aanwezig; hij schittert door afwezigheid! Hij is er alleen met zijn liefde present. Simone Weil weet mij te overtuigen, ook al ben ik soms minder zeker van dat laatste (die liefde) dan zij.
Into My Arms
Nick Cave schreef zijn ontroerende liefdeslied ‘Into My Arms’ (1997) voordat zijn 15-jarige zoon Arthur in 2015 verongelukte. Maar het lied krijgt daardoor wel een diepere lading, zeker als je ziet hoe Cave vandaag met zijn woorden mensen in rouw weet te troosten. ‘I don’t believe in an interventionist God./ But I know darling that you do.’ Zo opent het lied, dat een onmiskenbare gospelsound meekreeg. Er bestaat geen God die tussenbeide komt. Als Cave er wel in zou geloven, dan zou hij God op zijn blote knieën smeken om van zijn geliefde af te blijven en haar te laten zoals zij is. En als Hij dan toch zijn hand interveniërend naar haar zou uitstrekken dan zou hij vragen om haar in zíjn armen, die van haar geliefde, te laten vallen. Cave gelooft evenmin, zo zingt hij in het tweede couplet, in het bestaan van engelen. Als hij naar zijn beminde kijkt moet hij daar toch aan twijfelen! Maar hoe dan ook, als engelen toch bestaan, kunnen ze dan niet haar beschermengel worden? Het lied sluit af met iets waarin ze beiden wél geloven: in de liefde die hen elke keer weer in elkaars armen drijft. ‘Into my arms, oh Lord/ into my arms.’
Misschien vangt God ons ooit op in zíjn armen, in een allesoverstijgende liefde. Maar de wereld heeft Hij niet in de hand. Als we twijfelen aan die liefde van God, dan toch niet aan de liefde voor elkaar. Een onmiskenbaar, hard feit. In mijn cynische buien geldt zij als godsbewijs.