Van beslissende gebeurtenissen in je leven wordt zelden een foto gemaakt. En als er ooit een foto van gemaakt is, is hij soms onvindbaar. Dat overkomt mij nu.
Ik zoek vergeefs in de schoenendoos met familiekiekjes, het fotoarchief van mijn overleden ouders, zwart-witte opnames uit de jaren veertig tot zestig van de vorige eeuw, witomlijnd afgedrukt met gekartelde randen. Daarin moet ooit ook de prent van een klein Fritsje gelegen hebben, zo’n zes jaar oud, gezeten in de veel te grote rookstoel van zijn vader, met trots een opengeslagen nummer van De Spiegel voor zich, het Christelijk Nationaal Weekblad, waarop zijn ouders waren geabonneerd.
Mijn vader moet het moment echt een opname waard gevonden hebben; er werd nog niet gedachteloos digitaal voor het vaderland weg geklikt. Het ventje kan nog maar amper lezen en schrijven, zal hij gedacht hebben, en nu al met een volwassen blad voor zijn neus. Dezelfde vader die later zou zeggen dat zijn zoon weliswaar twee linkerhanden had, maar wel ’onmeunig met de penne’ (ontzettend bedreven met de pen) was.
De foto is niet meer te vinden. Een herinnering aan het moment zelf heb ik eigenlijk niet; zij is ooit tot leven geroepen door die foto, een moment dat op zijn beurt door mijn vader tot heugelijk ogenblik gemáákt is.
Het is behelpen, maar ik schep er nu maar de mythe van ’de beslissende gebeurtenis in mijn leven’ mee: daar in die rookstoel vond ooit mijn geboorte als lezer plaats. En al lezend ben ik geworden wie ik ben.
Beslissend. Wegdromend in De Spiegel werd voor mij de poort geopend naar de wereld van de verbeelding. De wereld waarin niet ’het is zoals het is’ regeert, maar waarin achter elk universum weer een ander verschijnt. Waarin het draait om interpretaties van feiten, en niet om de feiten zelf, om de betekenis van gebeurtenissen, en niet om de gebeurtenis zelf.
Al gauw had ik als jongetje niet genoeg aan de pagina ’Voor onze Spiegeljeugd’, maar laafde me aan ruim met foto’s gelardeerde reportages met koppen als ’Een kopje koffie in de Casbah. Een Spiegelreporter op speurtocht in het romantische Algiers’, ’Andalusië. Land van charme en zonneschijn’ of: ’Als Bedouïnen trouwen…’ Nu zijn het reisbestemmingen op twee uur vliegen, toen waren het werelden op een andere planeet. Ook de advertenties met kloeke teksten en verleidelijke plaatjes – de Rutonstofzuiger met ’centraal gericht zuigkracht’, de Phoenixfiets, ’de sterke vogel’ – moeten mijn verbeelding hebben wakker geroepen. Brylcreem, Roxy (’Weet wat u rookt!’) en de Kodak 8mm-camera’s – ik blader nu door een oude jaargang – suggereerden een stoere, mannelijke wereld, waarvan mijn oudere broer misschien weet had, maar waarvan ik alleen kon dromen.
Aan één wereld heeft een lezend kind niet genoeg. Thuis waren er naast de Bijbel en de Spiegelserie – een eenvormige reeks streekromans – geen boeken. De plattelandsbibliotheek bood uitkomst. Het begon met Winnie de Poeh, Arendsoog, Toon Kortooms en populair-wetenschappelijke boeken over sterrenkunde en ’Het menselijk lichaam’, maar eindigde met Carl Gustav Jung, Johan Huizinga en Nietzsche. Niet alles werd begrepen. Maar met de voeten op de rand van een zoemende kolenkachel in een hoekje bij de schoorsteenmantel werd zo, nog voor ik het zelf werd, de lezer in mij volwassen.
Lezen is ontsnappen, maar ook ontdekken. Ergens thuis raken en toch weer vreemdeling worden als het boek uit is. Lezers ontwikkelen een meervoudige identiteit, zij vallen nooit meer helemaal samen met zichzelf.
Dat je voor verbeeldingskunst eigenlijk geen boeken nodig hebt, ontdekte ik pas veel later. „Je hebt lezers, en je hebt de rest