Tags

, ,

Foto: Marc Hofste

De Zuid-Afrikaanse zangeres en kleinkunstenaar Amanda Strydom, tot dan toe een succesvol actrice, veroorzaakt in 1986 een schandaal in Stellenbosch, in die tijd het ideologische centrum van de apartheid. Tijdens een cabaretvoorstelling balt ze haar vuist en roept Amandla – de zwarte roep om macht. Kort daarop belandt ze in een diepe depressie, die haar drie jaar van de planken houdt. Ze wordt gedwongen opgenomen en zonder dat ze het één direct in verband brengt met het ander, legt ze later toch een link tussen de druk van de apartheid en haar eigen ziekte.

In het lied ’Strydom/Amandla manies depressief’ beschrijft ze hoe ze wordt opgesloten. ’Die tralies voor my venster is vir veiligheid bedoel/ So sê nurse [dat zegt zuster] Van Staden en sy glimlag ewe koel.’ Als ze uit de inrichting ontslagen wordt, is ze murw van de valium en de lithium, en doet ze er het liefst het zwijgen toe. ’Ek liefkoos nou my stilte, daar’s watte in my kop.’ Een van haar latere liederen, ’My kamer’, in duet gezongen met Stef Bos, herinnert aan deze donkere periode in haar leven en bezingt de innerlijke ruimte die ze sindsdien gewonnen heeft.

Ek het lankal immigreer na ’n kamer in my kop

Vandaar hou ek versigtig die wêreld om my dop

My kamer bied ’n skuilte as die storms daar buite woed

My kamer ken geheime, my kamer ken my goed

Beskut my teen ’n wêreld waar ek ongemaklik leef

Bevry my van bagasie en laat my rustig wees

My kamer het geen meubels, geen boek of skildery

Geen spinnerak of rommel om my aandag af te lei

My kamer het groot vensters, sonder luike of gordyn

Die uitsig onbelemmerd, net die son wat helder skyn

Die wêreld is my woning nie, Totius sou verstaan

Ek reis al meer na binne

tot dit tyd word om te gaan

Het lied beschrijft het enige toevluchtsoord dat overblijft als het nergens meer veilig is: de kamer in je hoofd. Het is er kaal en leeg, als in een isoleercel. Maar de innerlijke ruimte biedt, in tegenstelling tot het tralievenster van de inrichting, wél een bevrijdende opening naar een ander leven, elders. De kamer in mijn hoofd biedt uitzicht op ontsnapping aan een wereld waar het op zijn zachtst gezegd ’ongemaklik’ leven is.

De inkeer in zichzelf die Strydom bezingt is meer dan een simpele innere Emigration. Die term staat voor Duitse intellectuelen in de nazitijd die zich in hun studeerkamer terugtrokken om van Hitler verlost te zijn. In de veilige beslotenheid van hun binnenwereld probeerden zij de misdadige buitenwereld te vergeten. Voor Strydom kan dat geen optie zijn. Zij weet dat het een illusie is. Haar innerlijk bleek in de kliniek immers bepaald geen veilige veste. Haar geest was juist het psychisch strijdtoneel geworden waar de apartheidsoorlog voortwoedde. Eenmaal opgesloten in de kliniek, moet zij hebben beseft: je bent nooit en nergens veilig voor de wereld. Er bestaat geen toevluchtsoord, ook niet in je psyche. In jouw geest houden ook anderen huis, hun stemmen – het behoorde bij Strydoms ziektebeeld – kun je horen. Het kan in je hoofd net zo hard te keer gaan als daarbuiten.

Maar er is een regel die het lied tot meer maakt dan alleen het verslag van een psychische overlevingsstrijd. ’My kamer het groot vensters, sonder luike of gordyn/ Die uitsig onbelemmerd, net [slechts] die son wat helder skyn.’ Deze ene regel transformeert het lied voor mij tot een mystiek manifest.

Strydom bezingt de ’reis naar binnen’. Over de bestemming horen we niet, alleen over het reizen zelf. Het beeld van de innerlijke reis is onder mystici een geliefd beeld. Zij ervoeren hun innerlijk als een landschap, waarin grote afstanden moesten worden afgelegd. Mystiek is een lange en veeleisende reis van concentratie, onthechting en loutering. Of men ooit op de plaats van bestemming aankomt? Hoe dan ook, de weg erheen is al het doel, het verlangen ernaar zelf is de vervulling. Onderweg ondergaat het ik een transformatie, waarbij het zich van steeds meer ballast (de ’bagasie’ van Strydom) ontdoet. Zodat er uiteindelijk geen ego meer in de weg zit, dat met zijn belangen en wensen het perspectief op de ware aard der dingen vertroebelt. Pas dan is er de serene rust mogelijk van wat Strydom een ’onbelemmerd uitsig’ noemt.

Het lied verwijst niet expliciet naar God. Wel wordt Totius genoemd, pseudoniem van de bijbelvertaler, psalmberijmer en dichter Jacob Daniël du Toit (1897-1953). Totius zal het allemaal wel begrijpen, zegt Strydom. Ook hij dichtte ooit: ’Die wêreld is ons woning nie’. Plaatst Strydom zich met die verwijzing niet in het gezelschap van christelijke wereldvluchters? Zwakkelingen, volgens Friedrich Nietzsche, die het in de echte wereld niet redden, en daarom vluchten in de constructie van een tweede boven- of achterwereld? Blijf liever trouw aan de aarde!

Maar wordt in het lied de wereld verzaakt? Het lijkt me helemaal niet aan de orde. Dat de wereld niet ons thuis is, is immers een eenvoudige waarheid, proefondervindelijk vast te stellen. Er is geen plek waar we echt veilig zijn, er is in dit bestaan geen toevluchtsoord. Strydom heeft hier toch een punt? We zijn ’vreemdelingen en bijwoners’ op aarde, schreef de apostel.

Filosofen spreken van onze ’ontologische verlatenheid’. We proberen een schuilplaats te zoeken voor wat en wie ons belaagt – maar hij is altijd tijdelijk, onzeker, hachelijk. Your home, your castle wordt een gevangenis, je vrienden blijken vijanden, je lichaam pleegt verraad. Het is geen zwartkijkerij, maar een lucide waarheid dat wij speelbal zijn van natuurlijke krachten.

Mystiek kun je opvatten als de liefdevolle aanvaarding van die waarheid, het omarmen van een leven zonder illusies, en tegelijk als het wakker houden van het onstilbare verlangen dat we toch desondanks ’ergens’, ’ooit’ thuis zullen horen. Er is voor een mysticus in dit bestaan geen huis, waar je blijvend beschutting kunt zoeken. Geen mens, bij wie je eeuwig kunt schuilen. Geen innerlijkheid zonder strijd. Er is alleen ergens in jou een poort naar, een venster op een ander leven, buiten tijd en ruimte. Een opening waardoor zoveel licht op dit bestaan binnenstroomt, dat je je er liefdevol mee leert te verzoenen.

De mystiek zoekt stamelend taal voor deze ervaring. Het is een vorm van spiritualiteit die heel geschikt is voor grillige tijden als de onze, als mensen worden teruggeworpen op zichzelf.

De bloeitijd van de christelijke mystiek lag in de dertiende en veertiende eeuw, toen niemand meer kon ontsnappen aan de alomtegenwoordige oorlog, pest, uitbuiting en honger. Meester Eckhart, Jan van Ruusbroec, Theresa van Avila, Jan van het Kruis – het waren doorgaans actieve managers, allesbehalve wereldmijders. Ze omarmden dit leven zonder reserves en bliezen hun partij stevig mee. Toch ondernamen ze de reis naar binnen.

In zekere zin leven ook wij weer in middeleeuwse tijden. Er zit natuurlijk een wereld tussen het ’eenzame, arme, akelige, wrede en korte’ leven (Thomas Hobbes) van toen en het gereguleerde, lange leven in een hoogtechnologische cultuur. Maar de geglobaliseerde samenleving deelt een fundamentele karaktertrek met die van voor de Moderne Tijd: er heerst angst, er worden zekerheden verloren. Het gevoel van veiligheid is weg. We leven in een liquid society, schrijft Zygmunt Baumann; alles is vloeibaar geworden, tot in onze relaties en onze persoonlijkheid toe grijpen we in water. De verzorgingsstaat wordt uitgekleed. En sinds 9/11 weten we dat collectieve veiligheid een illusie is. Staat, kerk, school, leger, bedrijf, gezin – het waren ooit instituties die als raderen in een geoliede machine in elkaar grepen en de burger structuur en geborgenheid boden. We hebben, met de twintigste eeuw, de geordende samenleving achter ons moeten laten. Het is weer knokken geblazen voor je hachje in een onzekere risicomaatschappij.

Het lijken wel weer Middeleeuwen. Met dit verschil: dat je dit knokken doorgaans niet letterlijk moet nemen. Je redt het in onze samenleving niet door als hooligan voortdurend op de vuist te gaan. Het lukt je het best om succesvol te overleven als je je angst en woede weet te beheersen. Norbert Elias beschreef het moderniseringsproces als een langzame ontwikkeling van Fremdzwang naar Selbstzwang, van externe disciplinering naar innerlijke zelfsturing. Voorbeeld: de overheid trekt zich terug, heet het. In werkelijkheid stuurt zij haar burgers net zo aan als vroeger, maar nu door van hen te eisen dat zij zichzelf aansturen. ’Autonomie’ was ooit een modern emancipatie-ideaal dat alleen voor sommigen was weggelegd. Het is nu een harde voorwaarde geworden voor iedereen om mee te tellen. De maatschappelijke strijd gaat niet meer om zelfontplooiing en wat je daarin hindert, maar om de verplichting om jezelf te worden.

Ons innerlijk is daarmee inzet van een machtstrijd geworden. De geestelijke gezondheidszorg is het terrein waarop zich de nieuwe klassenstrijd afspeelt: tussen hen die het lukt om weg te blijven bij stress, burn-out, ADHD, depressie en borderline en hen die daar niet in slagen. Maatschappelijke ongelijkheid was ooit een collectief lot, maar is nu het gevolg van persoonlijk falen. Wie uitvalt, krijgt hetzelfde te horen als Amanda Strydom in 1986: je bent niet ziek van de oorlog buiten je, maar van de oorlog die in jou woedt.

In 1607 schreef de puritein James Goodwin het gedicht ’Automachia’ [zelfstrijd]. Het gaat over het innerlijk gevecht in de enkeling die niet weet of hij uitverkoren is of voor eeuwig verworpen. ’I sing myself My civil war within.’ Het moderne ik telt op eenzelfde manier zijn knopen: ik ben wel, ik ben niet, ik ben wel, ik ben niet acceptabel. De dubbele predestinatieleer is inmiddels verhuisd van de theologie naar de psychologie, maar blijft even hardvochtig.

Het innerlijk als veilig toevluchtsoord? Allesbehalve dus. Het kan zomaar een onherbergzaam oord worden, even wreed en onberekenbaar als een middeleeuwse landweg. Wij zijn geen baas in ons innerlijk huis, maar worden bewoond door talloze anderen.

Als het lied van Strydom alleen die innerlijkheid zou bezingen als veilig oord zou het mij niet langer boeien. Het is de leegte, het venster, de zon, die mij erin intrigeert. En ook de vraag wie dan wel dat ’ik’ is, dat steeds verder naar binnen reist.

Dat ik kan niet mijn psyche zijn, die zich schuil houdt onder mijn hersenpan. Mijn brein is net zo onderworpen aan het krachtenveld van de natuur als de wereld buiten mij. Wij zijn niet echt meester over ons brein, zegt hersenonderzoeker Victor Lamme in ’De vrije wil bestaat niet’. Het ’ik’ noemt hij een kwebbeldoos in ons hoofd, en de vrije wil een oud mannetje dat op een bankje zit te kijken naar wat er in onze hersens gebeurt.

Een gekke paradox: er wordt hoe langer hoe meer zelfsturing van ons verwacht, maar het zelf wordt steeds meer ontmaskerd als een illusie.

Wat is dan dat ’ik’ dat naar binnen reist, waar zitten in mij die grote vensters met onbelemmerd uitzicht, waar komt dat heldere zonlicht vandaan?

Ik kan niet anders dan mijn toevlucht nemen tot de taal van de religie. De mysticus die ’naar binnen reist’ spreekt anders over onze werkelijkheidservaring dan de psychiater of hersenonderzoeker, maar niet minder waar. Als we het vocabulaire van de spiritualiteit kwijtraken, verliezen we aan menselijkheid. Het is een taal met een eigen grammatica, logica en woordenschat, met een lange traditie in en buiten de kerk. In haar radicale ontmanteling van de innerlijkheid doet zij weinig onder voor de breindeskundige. De mystiek spreekt over onthechting en versterving, zelfverlies en zelfverlating, over het ’ik’ dat gedood moet worden, over de ’ontzelving’ van de aandacht, over een leven zonder waarom.

En toch waagt iemand als Meester Eckhart het om van een vonkje, een kracht, een ’burchtje in de ziel’ te spreken, een goddelijke plek ’ergens’ ’in ons’. Daar, ver voorbij het ego en zijn behoeften, is de eigenlijke mens te vinden die zich mag baden in warm, helder, goddelijk licht. Zo’n innerlijk heeft grote vensters. Het is vrij geworden, zelfs van zijn eigen geconditioneerdheid. Het heeft zichzelf achtergelaten. „De mens die in Gods liefde staat, slaat op zichzelf even weinig acht als op iemand die meer dan duizend mijl verwijderd is