Tags
De een zoekt zijn roots, de ander verlangt naar vleugels. Ik heb me altijd tot de laatste aangetrokken gevoeld. Zoveel wortels heb ik ook niet. Mijn stamboom is nooit echt uitgezocht. Mijn speurtocht eindigde bij een hoogbejaarde oom die verhaalde van zijn vaders boerengezin, waarin drie zoons opgroeiden zonder boerderij in het vooruitzicht. Ze werden als knecht uitbesteed aan Duitse boerenfamilies in het grensgebied. Het lukte mijn grootvader later een bescheiden boerderij te pachten.
Zijn verhaal zou ik heel graag willen horen, ik draag zijn naam. Maar verder terug, op zoek naar mijn roots in voriger eeuwen? Geef mij maar vleugels.
Ik verbaas me over die achteloosheid tegenover mijn genealogische verleden. Waar komt die vandaan? Het moet, ironisch genoeg, met dat verleden te maken hebben, die oorsprong in dat milieu van kleine boeren en landarbeiders. Armoede maakt je ook arm aan langetermijngeheugen, te druk als je bent met de directe zorg voor morgen. Een geschiedenis hebben, een erfenis om over te dragen – voor dat bredere tijdsperspectief moet je ruimer bedeeld zijn.
Er werden bij mij thuis dan ook geen voorvaderen vereerd. En van de verre toekomst van hun geslacht lagen mijn ouders evenmin wakker. Wel van het school- en boekengeld voor hun kinderen. Er werden geen dagboeken bijgehouden. Behalve de wekelijkse bestelling in het boekje van de kruidenier werd er weinig voor later opgeschreven. Mijn ouders’ zorgvuldig gekoesterde fotoverzameling van zestig jaar huwelijk en gezinsleven paste uiteindelijk in één schoenendoos. Een ongeordende database van kostbare hoogtepunten waarop dankbaar werd teruggekeken, maar zonder dat naar die tijd zelf werd terugverlangd.
Daarvoor was ’vroeger’ misschien te veel een tijd om niet aan herinnerd te worden. Dat mijn moeder op haar twaalfde moest gaan dienen bijvoorbeeld, was een pijnlijke herinnering die eerder trauma’s veroorzaakte dan heimwee opriep.
Mijn vaders arbeidsverleden was meer een vorm van schotsenlopen geweest dan een zorgvuldig geplande carrière. Hij had aan zijn gezin bestaanszekerheid verschaft en aan zijn kinderen een toekomst. Hij kon daar met geheven hoofd op terugkijken. Maar hij – de zachtmoedige – zweeg over het misbruik dat vaak van zijn goedmoedigheid was gemaakt.
De vooroorlogse, ’stille generatie’, waartoe ze behoorden, had het niet breed. Maar binnen de grenzen hadden zij het uiterste gedaan om voor hun kinderen kansen te creëren die ze zelf niet hadden gehad. Vroeger alles beter? De welvaart en de bestaanszekerheid van de WAO wiegden na de oorlog hun herinneringen aan de eigen harde jeugd in een weldadige sluimer. Ze hadden het eindelijk beter. Maar hun toekomst, dat was inmiddels de toekomst van hun kinderen geworden.
Ik moet het van hen hebben, die vlucht vooruit, en dat verlangen naar vleugels. Op mijn beurt heb ik het ouderlijk huis achter me gelaten zodra het kon. Voor mijn ouders was het eigen huis een gerealiseerde droom. Voor mij als roerige adolescent, eind jaren zestig, een oord van verveling. Toen ik eindelijk op kamers kon om te studeren, ervoer ik dat als een bevrijding. Ik weet nauwelijks wat heimwee is. Wat verlangen is des te meer.
De godsdienst hielp ook een flink handje mee, in die onverschilligheid tegenover het verleden. Gereformeerden hadden in de negentiende eeuw het geloof weer opnieuw uit gevonden, alsof dat zomaar kon. ’Vroeger’ – dat stond voor dwaling en ontaarding. Zij hadden gebroken met de vrijzinnig geworden Nederlands Hervormde Kerk zoals de Reformatie drie eeuwen daarvoor brak met het ketterse Rome. Later begreep ik dat noch Luther, noch Hendrik de Cock of Abraham Kuyper van plan waren geweest bij nul te beginnen. Ze wilden als het even kon de ’katholiciteit’ van de kerk bewaren, in verbondenheid met de kerk van alle tijden en plaatsen. Maar die hoge theologie was niet erg doorgedrongen tot het dorpse grondvlak. In mijn prille gereformeerde beleving was de ware kerk in de negentiende eeuw weer opnieuw in de geschiedenis geplant. In recalcitrante overmoed aarzelde ik later niet met mijn Gereformeerde Jongelings Vereniging om de kerkenraad voor te stellen ook de Gereformeerde Kerk per direct maar op te heffen. Zij leek immers in niets meer op die eerste, ideale christengemeente? In de ogen van een echte rooms-katholiek moet zo’n religieuze ’creative destruction’ lijken op het vervloeken van de eigen moederschoot.
Al heb ik later bijgeleerd, ik merk dat ik in mijn verhouding tot het verleden aardig gereformeerd gebleven ben. Protestanten hebben nu eenmaal een moeizame verhouding tot traditie. Ze zweren bij de Schrift en de Schrift Alleen. Protestantisme is een geloof zonder bemiddelingen, de ziel staat er naakt tegenover God. Geen priester, geen sacrament, geen geloofsleer, geen instituut, geen overlevering, ja zelfs geen Bijbel (als hij als ’papieren paus’ wordt gebruikt) kan de plaats innemen van het geloof van de enkeling. Ze zijn hoogstens hulpmiddelen, geleiders van het geloof, maar kunnen het niet vervangen.
Het radicale gemak waarmee sommige gereformeerde theologen in de laatste decennia afscheid namen van hun religieuze erfgoed moet hiermee te maken hebben. In de breuk met hun traditie staan ze in een duidelijke traditie: het protestantse sektarisme, dat moeiteloos de tak doorzaagt waar het zelf op zit. De radicale onkerkelijkheid, waarmee Nederland zo langzamerhand een mondiale uitzondering aan het worden is, kan wellicht in ditzelfde licht worden verklaard. Er zit iets typisch protestants in de breuk van de babyboomgeneratie met de verzuilde wereld van haar ouders.
Dezelfde minachting voor traditie die gereformeerden tot kerkscheurders maakte, kenmerkte ook de babyboomer die in de jaren zestig en zeventig de gevestigde orde bij het grofvuil wilde zetten. Ik ben een kind van die jaren, zowel in religieus als in cultureel opzicht. Zo gemakkelijk als in Nederland in de jaren zestig en zeventig de nieuwe elites gevolgd werden en de oude vaarwel werden gezegd, gebeurde het nergens, viel James Kennedy later op. Nederland is daardoor een land van hypes en trends geworden, nu eens het libertaire gidsland voor de wereld, waarin ’alles kan’; dan weer het toonbeeld van repressieve no-nonsensepolitiek. Zijn we de weg kwijt? Dat niet – we vinden hem elke keer weer opnieuw uit.
Een familie zonder verleden, een religie met een moeizame verhouding tot traditie, een generatie zonder geheugen – geen wonder dat me dat ’vroeger was alles beter’ gestolen kan worden. Maar kom me evenmin met het omgekeerde aan, met ’later komt alles goed’. Met die belofte heb ik ook een moeizame verhouding. De theologie die ik als student indronk was doortrokken van een militant geloof in later. Het gonsde van de ’theologieën van de revolutie’ en ’theologieën van de geschiedenis’. Het vooroorlogse, conservatieve beroep op scheppingsordeningen had afgedaan, en werd ingeruild voor de categorie van de dynamische geschiedenis.
De theologie wilde niet meer terug naar het paradijs, maar vooruit naar het Rijk van God. Het vooruitgangsgeloof domineerde de jaren zestig en zeventig en zette alle kaarten op de technologische en politieke maakbaarheid van de cultuur. De theologie volgde braaf; schreef de marxist Ernst Bloch ’Das Prinzip Hoffnung’, de theoloog Jürgen Moltmann antwoordde met een ’Theologie der Hoffnung’. Een messiaanse bevlogenheid maakte zich van de godgeleerden meester.
Ook van Nederlandse, van Ter Schegget tot (zij het maar voor eventjes) Kuitert. ’Boven’ werd omgebogen naar voren: God is de Komende en wij helpen hem een handje bij de komst van zijn Rijk. Al kunnen we het niet realiseren, we kunnen in de geschiedenis op zijn minst de weg bereiden. Ook mijn theologische leermeester, Okke Jager, was behept met dat ongeduld. „Iets meer continuïteit in ons eschatologisch concept – en wij zijn andere mensen