In: Theologisch Debat, december 2007 (4), nummer 4.
(Met dank aan Frans Vosman voor zijn toestemming tot publicatie ook hier.)
Mijnheer mijn vader die 97 is geworden, bleef tot op hoge leeftijd de dood betreuren van Jan, zijn ‘tuinvriend’. Jan was pas 64 toen hij plots stierf. Hij had allerlei banen gehad, was als zoon van een boerengezin bij zijn moeder blijven wonen, en had haar tot haar sterven gezelschap gegeven en haar voor vereenzaming behoed. Na haar dood trouwde hij pas en die ‘trouw’ duurde dus niet lang. Deze kleine, tanige, sterke en zachtmoedige buitenmens had een grote, meer dan schitterende tuin – met onder meer verbascum nigra, een plant zo mooi dat de grootste twijfelaar ferm aan God gaat geloven.[1] Jan’s leven in Oost Brabant was het tegendeel van levensplanning en levensproject.
Ik begreep –denk ik- wel waarom mijn Vader hem als vriend hoog waardeerde en waarom rouwen dus moest: Jan was in al zijn vezels met het leven verbonden, blij met de regen en met de zon. Hij was behalve een tuinier ook een vogelaar. Maar hij was ook een man die op jacht ging, als er teveel wild was in het gebied waar hij voor moest zorgen; daar kwam hij weer aan met een geplukte fazant. Jan leefde het leven op levendige wijze; hij was daarbij zeer zich zelf. ’Unne schònne mens’, in het Brabants, tegelijk ook een moreel door en door goede mens. Hij was een man die niet autonoom was en niet reflexief authentiek. Hij plande niet, was eigenlijk verrast toen mijn vader hem hielp het wél een keer te doen zodat hij vakantiedagen spaarde om één keer in zijn leven naar Canada te reizen om zijn geëmigreerde familie te bezoeken. Een “móóie reis