Tags
Lezing Kerk & Wereld, Utrecht, 26 oktober 2007
De koopman lijkt wel een dominee te zijn geworden. Vanuit de London School of Economics bedrijft Sir Richard Layard missie als een zendeling die de wereld van zijn heilsboodschap wil overtuigen: het grootste geluk voor het grootste aantal mensen behoort het nieuwe ideaal in de politiek te worden. Economen moeten daarom ophouden zich blind te staren op koopkracht en betalingsbalans; zij moeten mensen helpen gelukkig te worden.
Dat geld niet gelukkig maakt, staat inmiddels onomstotelijk vast. Goed te eten hebben, een stevig dak boven ons hoofd en niet al te vaak rood staan helpt wel om ons gelukkig te voelen, maar bepaalt het niet. Veel belangrijker is het feit of we al dan niet goed overweg kunnen met onze familie, de liefde van ons leven hebben gevonden, onszelf kwijt kunnen in ons werk, vrienden hebben en een gemeenschap waarin we ons thuis voelen, en of we het idee hebben dat we zelf ons leven een beetje onder controle hebben en volgens onze eigen waarden kunnen leven.
En dan blijkt dat we in het welvarende Westen wel veel geluk hebben, maar nauwelijks gelukkig zijn. In Puerto Rico, op de Filippijnen en in Ghana zijn mensen nauwelijks ongelukkiger dan in de VS of Nederland, becijfert Layard. En de welvarende Nederlanders zijn niet gelukkiger dan hun ouders en grootouders vijftig jaar geleden. Op een cartoon van Mike Twohy zegt de ene hond tegen de andere: ‘ik heb het bot, de voederbak en de grootste tuin; ik zou toch gelukkig moeten zijn’. Maar hij ligt lamlendig en verveeld voor zijn hondenhok.
Layard wil daar iets aan doen, en verstaat zijn vak weer net zo breed als ooit grondleggers als Adam Smith en Jeremy Bentham: een gezonde economische politiek is gericht op een zo groot mogelijk welzijn van zoveel mogelijk mensen. Economen zijn wereldverbeteraars. Daarvoor is wel geld nodig: arme mensen voelen zich nu eenmaal ongelukkiger dan rijkere. Maar ook voor inkomens geldt de wet van de afnemende meeropbrengst: hoe hoger ze worden, des te minder geluksgevoel levert de stijging ervan op.
Layard wil van de economie een gelukswetenschap maken. Als je weet dat mensen ongelukkig worden van de Monsterboardmentaliteit (Go! Go! Go!), van de extreme inkomensverschillen, van psychische depressies, van gebroken gezinnen, van plat amusement – investeer dan als overheid in maatregelen tegen de rat race, in de geestelijke volksgezondheid, in gezinspolitiek en gemeenschapsbevordering en in onderwijs.
Ik ben theoloog. Ik kan het alleen maar toejuichen dat economen opnieuw vaststellen dat een mens niet bij brood alleen leeft (Lucas 4:4). Maar of we zo blij moeten zijn met hun opvattingen over geluk? Wat is geluk eigenlijk? Ik denk dat de hedonistische visie die in het spoor van Layard ingang vindt, een kortzichtige is. Ik wil pleiten voor een existentiële opvatting van geluk. Dat geluk, dat ontsnapt aan de statistiek en onbereikbaar blijft, zelfs voor wie er een glimp van opvangt.
Om te weten wat geluk is, kun je het beste vragen naar wat mensen ongelukkig maakt. En dan heeft een econoom de scherpste blik. Hij weet als geen ander hoe mensen gedreven worden door afgunst en competitie. Mensen voelen zich ongelukkig omdat ze jaloers zijn op het geluk van anderen. ‘OK, als je mij dan geen salarisverhoging kunt geven’, zegt een werknemer tegen zijn baas, ‘geef dan op zijn minst aan mijn collega Jansen een salarisverlaging.’ We verdienen liever minder om te voorkomen dat de buurman meer dan ons verdient. ‘Een welgestelde man is iemand die honderd dollar per jaar meer verdient dan zijn zwager’, lezen we bij Layard.
Maar niet alleen afgunst maakt ongelukkig. Layard maakt een lijstje van factoren die – naast het hebben van een inkomen – bepalend zijn gebleken voor het geluk en ongeluksgevoel van mensen. Intimiteit ervaren, interessant en uitdagend werk hebben, deel uitmaken van een hechte gemeenschap, over een fit en vitaal lichaam beschikken, het gevoel hebben de baas te zijn over het eigen leven, kunnen leven volgens je eigen idealen – hij noemt ze de Big Seven. En dan blijkt het met een flink aantal daarvan in het Westen slecht gesteld te zijn. Gebroken gezinnen, verbrokkelde gemeenschappen, het ontbreken van een zinvol levensperspectief – ze dragen bij aan het gevoel ongelukkig te zijn. En daar moeten we in de economie en politiek wat aan gaan doen. We moeten het geluk als hoogste goed omarmen, politieke maatregelen stimuleren die geluk bevorderen en het effect ervan op het welbevinden meten.
Hier begint mijn wantrouwen. Geluk het hoogste goed? Is geluk soms meetbaar? Is het maakbaar? Layard lijkt het geluk als ideaal op te leggen aan een samenleving die niet meer weet waarvoor ze leeft. Hij heeft de wind wel mee. Wie in deze belevenismaatschappij geen leuk leven weet te leiden is een loser. En dat zijn er behoorlijk wat. Een politiek-economisch steuntje in de rug om daar iets aan te doen lijkt meer dan welkom. Laten we ons warmlopen voor een nieuw en gezamenlijk moreel levensdoel, de postmoderne relativering voorbij. Laten we van het kleine geluk een nieuw Grote Verhaal maken, na het wegvallen van de droom van de klassenloze maatschappij.
Ik krijg het echter heel benauwd bij deze lofzang op persoonlijk welbevinden. Wat is er tegen op geluk als maatschappelijk ideaal? Dat geluk – in de eerste plaats – zich niet goed leent voor een collectieve aanpak. Het is daarvoor veel te persoonlijk. Over écht geluk kun je uiteindelijk niets algemeens zeggen, en daarom blijft een gelukspolitiek oppervlakkig en loopt ze de kans de individualiteit van mensen geweld aan te doen. Gelukspolitiek leidt tot geluksdictatuur. Bovendien: wie geluk opvat als niet meer dan het gevoel van persoonlijk welbevinden heeft een platte visie op wat geluk is. Plat in religieuze zin: het is van alle transcendentie ontdaan. Geluk moet iets hemels moet hebben om die naam waard te zijn. Met minder dan dat moeten we niet genoegen willen nemen.
Wat is geluk? Het geluk bestaat er in soorten en maten. Laat ik onderscheid maken tussen klein geluk, diep geluk en hemels geluk. Klein geluk bestaat in een gevoel van welbevinden. Die momenten, waarop we ons super voelen. Een stukje pure chocola op je tong. Een bokbier op een herfstig terras en dan de zon op je gezicht. Muziek maken met je vrienden. Klein geluk kan kort en hevig – orgiastisch – zijn, maar ook meer gedoseerd. In onze opgefokte emotiecultuur staat klein geluk voor intens genieten. In het woordenboek van mijn ouders kwam ‘genieten’ nog niet voor; ze leerden het later uitspreken zoals een immigrant in Nederland nu ‘gezellig’ leert zeggen, een leenwoord uit een vreemde taal. Maar ook zij kenden hun kleine geluk in hun boterham met tevredenheid. Klein geluk roert de zinnen, is een fysieke gewaarwording.
Het veronderstelt een beetje zelfbesef, maar niet te veel. Ook een ernstig verstandelijk gehandicapte deelt – in het gedicht van Vasalis – in het kleine geluk als hij in bad gaat, en hij huilt en stribbelt tegen als hij er weer uit moet. ‘De zuster laat hem in het water glijden, / Hij vouwt zijn dunne armen op zijn borst, / Hij zucht, als bij het lessen van zijn eerste dorst / En om zijn mond gloort langzaam een groot verblijden.’ Hij is waarachtig gelukkig. Daarvoor ‘hoeft (hij) de dingen van de geest niet te begrijpen’.
We kunnen niet groots genoeg over dit kleine geluk denken. Wat we ook nog verder over geluk zeggen – dat het ook diep kan zijn en hemels – het is minstens altijd ook lichamelijk. Voor geluk moet je een lijf hebben, en zinnen die geprikkeld en gestreeld kunnen worden. Kan God eigenlijk wel gelukkig zijn?
Klein geluk is echter vluchtig. Het is sterfelijk, net als ons lichaam. Als het alleen zou bestaan uit zinnelijkheid zouden we het ook geen geluk noemen, maar gewoon plezier. Kunnen dieren wel gelukkig zijn? Je kunt er mooi over filosoferen. Nietzsche schrijft over de mens die aan het dier vraagt: ‘waarom kijk je me alleen aan en spreek je niet tegen mij over je geluk?’ Het dier wil antwoorden en zeggen ‘dat dat komt omdat ik altijd meteen vergeet wat ik zeggen wilde’ – maar op dat moment vergat het ook weer de vraag en zweeg. Geluk is een door en door menselijke aangelegenheid, omdat het nu eenmaal meer omvat dan het verwende lichaam.
In elk geval maken alleen mensen zich druk om geluk. Wij verlangen en streven ernaar, vragen ons af waarin het bestaat, hoe je het kunt verwerven en hoe het lang kan duren. Niet alleen het gevoel, maar ook de wil en het verstand zijn er bij betrokken. Wil het geluk langer duren dan ‘een vinger lang’, dan vraagt het om een manier van leven, om een duurzame dispositie. Het gaat bij diep geluk om meer dan om het beleven van geluksmomenten, het gaat er om een gelukkig mens te worden. Diep geluk is niet alleen een fysieke sensatie, maar ook een sociale ervaring en een persoonlijke opgave. Psychologen weten dat uit onderzoek. Ze vertellen dat je je voor persoonlijk welbevinden niet alleen comfortabel en veilig moet voelen, maar ook – wil je je niet stierlijk gaan vervelen – uitgedaagd moet weten door je omgeving. Bovendien, je zit als mens pas lekker in je vel als anderen van je houden; je ook het gevoel hebt greep op je bestaan te hebben; en wordt gewaardeerd door wie je bent en wat je doet. Dat zijn allemaal dingen die bijdragen aan het persoonlijke welbevinden. Zonder dat is ons plaatje van geluk niet compleet.
Ook hedonisten als Layard weten dat. Zij erkennen dat menselijk geluk een complexe aangelegenheid is. Geluk is meer dan een gevoel; het is een bepaalde persoon willen zijn, iets willen doen met jouw leven als geheel. En soms weegt dan sociale waardering op tegen een ziek lichaam, een bad van liefde tegen een golf van tegenslagen, een moordbaan tegen een slecht huwelijk. De kritiek van John Stuart Mill dat voor hedonisten een pagina poëzie even hoog aangeschreven staat als een potje punniken, en Bach evenveel geluk oplevert als biefstuk treft voor dit soort fijnzinnige levensgenieters geen doel. Ze weten best wel dat mensen geen varkens zijn. Een varken moet je nooit leren zingen (je verspilt je tijd en je verveelt het varken), maar mensen doen niets liever. Ze genieten van moeilijk en ingewikkeld doen.
Toch, bij alle subtiliteit, blijft deze opvatting van geluk nogal eendimensionaal. Sommige mensen zijn doodongelukkig, terwijl toch alle voorwaarden voor hun geluk zijn vervuld. En omgekeerd: iemand kan verstoken zijn van alles en verlaten door iedereen, en zich toch zielsgelukkig voelen. Hoe komt dat? Er is blijkbaar een allerindividueelste dimensie aan geluk, die zich moeilijk in kaart laat brengen. Diep geluk veronderstelt dat iemand zichzelf aanvaardt en weet waarvoor hij leeft. Hij moet ja zeggen tegen wie hij is, er van overtuigd zijn dat zijn leven zin heeft. Zeggen: ‘het is goed dat ik er ben en wel hierom’. Zonder zelfacceptatie en een doel in je leven geen diep geluk. Een gelukkig mens is iemand die weet waartoe hij op aarde is en dat met hart en ziel beaamt. ‘Wel bevinden’ betekent letterlijk: voelen dat je goed zit.
Die grond en horizon van mijn bestaan kan niemand anders dan ikzelf voor mij ontdekken. Dit diepe geluk is ook niet meetbaar, hoogstens neem je de effecten ervan waar. Het is een existentieel geding dat speelt tussen mij en mijzelf. Het is het geluk van de Moeder Theresa’s en Albert Schweitzers, van heiligen en helden, die zich niet bekommerden om geluk maar het vonden toen ze wisten waarvoor ze leefden. ‘De enigen onder jullie die echt gelukkig zullen zijn zullen zij zijn die ontdekt hebben hoe je dienstbaar kunt zijn’, schreef Schweitzer. Het is ook het geluk van atheïsten als de filosoof Bertrand Russell, die als jong student zo wanhopig ernaar op zoek was geweest, dat hij er suïcidaal van werd. Tot hij als volwassene de bron van zijn ongeluk ontdekte. Hij ziet in dat mensen voortdurend met zichzelf bezig zijn en op zichzelf gericht zijn in plaats van op de wereld. Dat Russell uiteindelijk toch het geluk vindt, voert hij terug op het feit ‘dat ik me minder met mezelf ben gaan bezighouden’. Hij gaat grote rivieren bevaren, wijdt zich aan de liefde en stort zich in de filosofie. Maak je niet druk om je zelf, is zijn geluksboodschap, maar wijdt je toe aan een zaak.
Geluk veronderstelt blijkbaar een houding van zelfvergetelheid. Het gevoel krijg je er dan gratis bij. De psycholoog staat erbij en kijkt ernaar, maar kan niemand ertoe brengen. Alleen mensen zelf kunnen hun leven laten geluk-ken. Je gelukkig voelen is een neveneffect van de ervaring dat je leven zin heeft, het kan geen doel zijn in zichzelf. Anderen kunnen ervoor hoogstens wat voorwaarden vervullen. Meer dan klein geluk zal dat niet worden, als er verder niks mee wordt gedaan.
Het geluk als een collectief cultuurideaal willen nastreven, ja het zelfs tot politieke beleidsdoelstelling maken, is dan ook het paard achter de wagen spannen. Geluk overkomt je terwijl je bezig met iets anders, het laat zich niet afdwingen.
Daarom is het ook niet geschikt als waarde. Voor waarden kun je gaan, en je kunt manieren bedenken om ze te realiseren. Maar voor geluk is geen methode en geen norm. Elk mens mag dan de smid zijn van zijn eigen geluk, maar hij heeft alleen het aambeeld in eigen beheer. Of er vuur en ijzer is, moet hij maar afwachten.
Maar vanwaar dan die kramp, die verbetenheid om per se gelukkig te moeten worden? Is het niet heerlijk om van het christelijke tranendal bevrijd te zijn? We zijn eindelijk verlost van de plichtethiek, en streven nu alleen nog maar naar het goede dat ook aangenaam is. Was het maar zo. We hebben de plicht tot geluk tot een genadeloze imperatief gemaakt. The Pursuit of Happiness is van een vrijheidsrecht tot een collectieve dwang geworden. Bij In Memoriam’s worden levens niet meer gemeten aan de vraag of ze zinvol zijn geweest, maar of de overledene ervan genoten heeft. In plaats van zich af te vragen of ze nog ergens dienstbaar kunnen zijn laten pensionado’s zich bedwelmen door het zwitserlevengevoel. De wens om een góed leven te leiden wordt verstaan als: we nemen het er nog eens goed van.
Het is een moordende double bind: weten dat echt geluk je in de schoot wordt geworpen als je bezig bent met iets anders, en tegelijk geen ander ideaal hebben dan dat. Het geluk als hoogste waarde nastreven maakt ons allemaal ongelukkig. Het ideaal strooit bijtend zout in de wonde van de talloze levens, voor wie ook het kleine geluk niet is weggelegd. De in de knop gebroken, gefrustreerde, pijnlijke levens. De mislukte levens. Er is voor hen geen genade, zelfs geen troostprijs, the winner takes it all. Zij hebben voor niets
geleefd. De waarheid dat ongeluk wezenlijk deel uitmaakt van het menselijke bestaan is voor hen die leuk en lekker willen leven een sfeerbederver. Dan is mij de wijsheid van Pascal Bruckner liever: ‘Zeg me niet hoe een geslaagd bestaan eruit ziet, vertel me over het uwe, vertel hoe uw mislukkingen zijn veranderd in een onderneming waar iedereen toch nog de zin van inziet.’ Laten we elkaar aanzien op het lijden dat we met ons meedragen en niet op onze successen. Heeft niet elk leven een tekort, sterft elk mens – ook als hij diep geluk heeft gekend – niet met een verlangen? Ook gelukkige levens eindigen onvoltooid, met levens die ongeleefd bleven.
Zo plat en dun is het seculiere geluksideaal dat je weer gelovig zou willen worden, zelfs als je het niet meer was. Ook wie zich de hemel als objectieve werkelijkheid moeilijk meer kan voorstellen, zou het verlangen ernaar niet op moeten willen geven. Zelfs al zijn we er in onze dogmatiek verlegen mee, in de ethiek kunnen we de hemel niet missen. De hemel verwijst naar het oneindige verlangen van eindige mensen en houdt het levend. Het eeuwige leven geeft aan het bestaan zo’n grootse horizon mee, dat het aardse leven wel een stootje kan verdragen. Het ultieme geluk hoeft immers ook niet meteen en helemaal, het verdraagt uitstel. ‘Gods goedheid is te groot voor het geluk alleen, zij gaat in alle nood door heel het leven heen’, dichtte Willem Barnard (Gez. 223, LvK). Het wachten zal worden beloond, het onrecht zal worden rechtgezet, het lijden gecompenseerd. Wie naar eeuwig leven verlangt, hoopt op hemels totaalgeluk, zonder rafelranden en dubbele bodems, even intens als alomvattend. Niemand die ervan wordt uitgesloten, en ook zal oma weer worden herenigd met opa en de dame met haar hondje. Want wat hemels geluk ook is, het is op zijn minst het summum van klein en diep geluk.
Om ons te genezen van de obsessie met geluk verdient de hemel een rehabilitatie. Daar zijn wel vijf redenen voor. Geloof in de hemel zou ons om te beginnen kunnen genezen van de kortzichtigheid, waarmee we het kleine geluk tot onze grootste wens maken. Zijn onze idealen inmiddels niet even plat als onze breedbeeldschermen geworden? De hemel daarentegen voedt het verlangen en maakt het bodemloos: wat ik ten diepste zou willen overtreft mijn fantasie en stoutste verwachtingen. Hemels geluk is meer dan ik ooit wensen kan. Wat is onze fun vergeleken bij de extase die de mystici ervoeren? Ruusbroec zou een zwitserleven oervervelend hebben gevonden. ‘Geestelijke vervoering noem ik die toestand waarin het genot uitstijgt boven de mogelijkheden die het verlangen meende te ontwaren.’ Hemels geluk verveelt nooit.
De hemel kan ons ook met ons eigen en elkaars tekort verzoenen. Al streven we ernaar, we hoeven niet meteen perfect te zijn. Ooit zullen we vervolmaakt worden. Dat we elkaar niet gelukkig kunnen maken ook al doen we zo ons best, is frustrerend. Dat hoeft niet. We zullen nog wel gelukkig worden.
De hemel berooft bovendien niet ongelukkige en mislukte levens van hun zin. Als mensen voor de eeuwigheid geboren zijn, hebben ze niet vergeefs geleefd, ook al was dat leven eenzaam, arm, akelig, wreed en kort. ‘Gelukkig de treurenden, want zij zullen getroost worden.’
De hemel bevrijdt ons ook van de kramp om gelukkig te moeten zijn. Het mag wel, en God zij dank zijn we het soms ook, maar het hoeft niet per se. Misschien is het wel beter te hongeren en dorsten naar gerechtigheid dan te smachten naar geluk.
Tenslotte behoedt het geloof in hemels geluk ons ook voor de politieke utopie dat geluk maakbaar zou zijn. Zoals het program voor de socialistische heilsstaat mislukte, zo zal ook de kapitalistische droom van het grootste geluk voor het grootste aantal niet uitkomen. Iedereen die er dan toch een program voor ontwerpt, moet worden gewantrouwd. Hij zal immers vroeg of laat zijn geluk aan anderen willen opleggen. Het geloof in een transcendente hemel was altijd al een werkzaam tegengif tegen fanatici die de godsheerschappij op aarde wilden vestigen. Ook van ultiem geluk moet men uiteindelijk zeggen: hier beneden is het niet.
Besta maar hemel
Mijn vader was de werkman Kees.
Met hem was ik een halve wees.
Hij was een man van echt fatsoen
en erg kieskeurig in zijn doen.
Fatsoen niet dat je tegenblinkt,
maar meer een kwestie van instinkt.
Van wat ik deed, vooral ook liet,
had hij de juiste weet zo niet.
Maar ik zag veel van wat hij deed
en hoe het leven hem versleet.
Altijd gespeend van ’t aardse slijk
maakte hij al zijn bazen rijk.
Dat maakte hem niet koud of warm.
Arm geboren stierf hij arm.
Schoon geboren stierf hij schoon.
Besta maar hemel, als zijn loon.
Marko Fondse, Herderstas (Van Oorschot, Amsterdam 1984, 52)
(Met dank aan Renée van Riessen)