Tags

, , ,

Vijfenzestig. Zelden heeft een getal zo’n symbolische betekenis gekregen als tijdens de recente discussie rond de AOW. De polder liep er door onder (Jongerius: ’Tuig van de richel’), het gesloten front van de bonden scheurde, en wie ooit socialisme met progressieve politiek vereenzelvigde weet nu beter. ’65 blijft 65’, aldus de SP.

Vijfenzestig – het is een cijfer geworden met een hoog fetisjgehalte. En toch, wat een armoedig getal. Sinds de invoering van de AOW in 1957 staat het voor de leeftijd waarop we met pensioen gaan. En wie met pensioen gaat, is oud. Zo plat en simpel ligt dat. Een modern leven, het is van een treurigstemmende oppervlakkigheid, kent slechts drie fasen. De jeugd die in het teken staat van opvoeding en scholing, de volwassenheid waarin de arbeidscarrière centraal staat, en de ouderdom waarin je, al dan niet voldaan, terugkijkt op je werkzame leven.

Vergelijk dat met de tijd van Shakespeare, waarin wel zeven fasen werden onderscheiden.

All the world’s a stage,

And all the men and women merely players:

They have their exits and their entrances;

And one man in his time plays many parts,

His acts being seven ages.

Zeven stadia, waarin de levenscirkel rond wordt gemaakt en het kind weer eindigt waar het ooit begon: kinds, sans teeth, sans eyes, sans taste, sans everything. In de tijd van Shakespeare wordt de term age alleen gebruikt voor levensfasen. Leeftijd had geen sociale relevantie, en maar weinig mensen wisten hoe oud ze waren. Oud zijn had ook niets met kalenderleeftijd te maken, maar met de vraag of je nog in je eigen levensonderhoud kon voorzien. Niet: ’Wie oud is hoeft niet meer te werken’, maar: ’Wie niet meer kan werken is oud’.

Mensen doorliepen tijdens hun leven symbolische stadia. Over hoeveel en welke, verschilden de voorstellingen. De overgang tussen de levensfasen was alleen herkenbaar voor een geestelijk geoefend oog. Klassieke auteurs onderscheidden er doorgaans drie, vier of zeven.

De indeling in drieën werd door Aristoteles geïntroduceerd. Die was gebaseerd op de biologische ontwikkeling van groei, via evenwicht naar verval.

De vierfasenindeling was fysiologischer, en op de Griekse geneeskunde (Galenus, Hippocrates) geïnspireerd. Kinderjaren, jeugd, volwassenheid en ouderdom bezaten elk hun eigen karakteristieken, die door een samenhang tussen de vier humeuren (bloed, slijm, zwarte en gele gal), de vier kwaliteiten (heet, droog, koud en vochtig), de vier elementen (lucht, water, aarde en vuur) en de vier seizoenen werd bepaald. Ouder worden betekende: afkoelen en uitdrogen.

De indeling in zevenen ten slotte had een kosmologische inbedding. Elke levensfase werd beïnvloed door telkens een andere planeet. De laatste levensfasen, aldus de astronoom Ptolemeus, door Jupiter en Saturnus. Wie oud was, stond net zo ver en koud van de zon als zij.

Christelijke auteurs spraken liever van geestelijke levensfasen en geloofden dat lichamelijk verval ook gelijk op kon gaan met spirituele groei. Theologen dichtten kinderen de wijsheid van de ouderdom toe (puer senex of puella senecta) en omgekeerd, ouderen de eenvoud en zuiverheid van een klein kind (infantia spiritualis). Het leven was een reis, een pelgrimage naar God, de eeuwige bron van leven. Volwassen was een mens als hij rijp geworden was en de ’volle wasdom in Christus’ had bereikt (Efeziërs 4:3). Dat ideaal bereiken we eigenlijk nooit, dus blijven we kinderen, hoe oud we ook worden. Maar groei is altijd mogelijk. In het bijbelse ideaal is de levensloop een voortdurende volwassenwording, een hardnekkige adolescentie.

Vandaag de dag regeert alleen de kalender. We zijn volwassen vanaf ons achttiende, dan gaan we werken, en we zijn oud vanaf ons vijfenenzestigste, en dan gaan we dood. Of vanaf zevenenzestig? Het is om het even. De eenentwintigste eeuw wordt de eeuw van de vergrijzing. Maar zolang de fixatie op leeftijdsgrenzen blijft bestaan, zal het denk ik nooit wat worden met een inspirerende visie op de oude dag. ’Genieten van je AOW’, daar blijft het bij. Maar hoe je dat doet?

De gebroeders Grimm gaven de volgende overlevering door. Eigenlijk wilde de Schepper dertig levensjaren toebedelen aan mens en dier gelijkelijk. De ezel, hond en de aap weten t gedaan te krijgen dat hij dat vastgestelde getal inkort met respectievelijk achttien, twaalf en tien jaar, want zo’n lang leven lijkt hen lastig. De mens is minder wijs en vraagt juist om verlenging. De Schepper zit nu ruim in de jaren, en schenkt hem de achttien jaar van de ezel, de twaalf jaar van de hond en de tien jaar van de aap erbij. Hij kan nu wel zeventig worden. „Daarvan zijn er dertig jaar echt de zijne en dus gaan die vlug voorbij. Dan komen de achttien van de ezel waarin hij last na last op zijn schouders moet laden. Hij draagt naar de molen het graan dat anderen voedt. Vervolgens de twaalf jaren van de hond waarin hij niets anders doet dan zich grommend van de ene hoek naar de andere slepen, want hij heeft geen tanden meer om te bijten. Resten ten slotte de tien jaren van de aap. Hij is niet goed meer bij zijn hoofd, hij wordt een beetje dwaas en doet vreemde dingen waar de kinderen om lachen en mee spotten.