‘Uren, dagen, maanden, jaren, vliegen als een schaduw heen ! / Ach, wij vinden waar wij staren, niets bestendigs hier beneên!’ dichtte Rhijnvis Feith twee eeuwen geleden. Als alle dichters had ook hij een zwak voor de ‘Kortheid des Levens’ : ‘Het menselijk geslacht valt als de blaadren af: / Wij worden en vergaan,—de wieg grenst aan het graf.’ Zijn tekst werd een tranentrekker, als kerkgezang vooral populair rond Oud en Nieuw, als het gevoel van vergankelijkheid opspeelt.

‘In mijn tijd…’

Het lijkt alsof het voor sommige ouderen altijd Oud en Nieuw is, zo doordrongen zijn ze van dit vergankelijkheidsbesef. Zijn ouderen meer vatbaar voor melancholieke weemoed dan jongeren? De tijdsbeleving van jongeren is in elk geval heel anders. Wie jong is, lijkt te leven in een hier-en-nu dat zich eindeloos uitstrekt naar achteren en voren. De roekeloze illusie van de onsterfelijkheid ligt op de loer. Ouderen ervaren de tijd anders. Zij leven bij de gratie van het uitstel van de dood. Ze doen ‘nog’ dit, kunnen ‘nog’ dat. Maar er komt onherroepelijk het moment waarop ze beseffen: nu hebben wij onze tijd gehad. Marjoleine de Vos schrijft:

‘Onze tijd’, dat is de periode waarin mensen ‘naar hun eigen gevoel volop in leven waren. Vaak in de tijd dat er iets opgebouwd werd wat ook lukte – de eerste echte baan, de kinderen klein, drukte, volheid, verwachtingen ook. (…) we zouden altijd zo doorgaan, we zouden het leven kiezen dat ons beviel, het zou gaan zoals wij het wilden. (…) Het is de tijd ‘dat je middenin de gebeurtenissen staat, dat je alles begrijpt en er greep op hebt – althans zo mag je dat graag zien. De tijd, het nu, is van jou. (…) Die tijd duurt misschien zo’n beetje tot je vijftigste, vijfenvijftigste en dan wordt de wereld minder van jou. Dan is er ‘een jongere generatie’ en die hoor je de dingen zeggen die je zelf ‘destijds’ ‘in jouw tijd’ zei, dingen die erop neerkomen dat oudere mensen maar eens hun mond moeten gaan houden omdat ‘wij’ nu aan de beurt zijn.’

De tijd is dan de tijd van anderen geworden. Gaandeweg ben je gaan behoren bij de ‘mensen van voorbij’ (Huub Oosterhuis).

De vraag is of ouderen zich in dit beeld kunnen en moeten herkennen. Is het waar dat ouderen de vergankelijkheid verpersoonlijken, dat het hun speciale rol is om de lof- en klaagzangers te worden van wat voorbijging, hoeders en koesteraars van ‘hun tijd’ van vroeger? Of kunnen ze tegelijk ook voorboden van vernieuwing zijn?

Vergankelijkheidsweemoed

Voor ik die vraag kan beantwoorden, moet ik eerst duidelijk zijn wat het is dat ons in het vergankelijkheidsbesef zo weemoedig stemt. Daartoe moeten we vergankelijkheid onderscheiden van eindigheid of sterfelijkheid. Dat we eindig en sterfelijk zijn, kan ons onverschillig laten, opstandig of wanhopig maken, maar het maakt ons niet weemoedig. Vergankelijkheidsweemoed is echter een wat onthechte vorm van rouw om wat verloren gaat. Het is gedempt verdriet om een meer algemene verlieservaring. Verlieservaringen zijn des te heviger naarmate dat wat we verliezen ons bijzonder dierbaar is: mensen van wie we houden, een maatschappelijke status, onze gezondheid. Maar we kunnen ook verdriet hebben om het verbleken en verdwijnen van de vertrouwde wereld om ons heen, de gewoontes waaraan we gehecht waren, de waarden en idealen die we hebben gekoesterd en nagestreefd. Al die dingen hopen zich op in het geheugen, in de loop van een leven, en koeken zich vast als een korst op iemands ziel. Zolang we het gevoel hebben in de pas te lopen met de wereld en we mee surfen op de golven van de geschiedenis, leven we synchroon met ‘de’ tijd. Maar naarmate je ouder wordt, gaan alle dingen sneller, behalve jijzelf. Er komt onherroepelijk een moment dat de trein van de geschiedenis doordendert en wij achterblijven op het station van ‘onze tijd’. De vertrouwde wereld is gereduceerd tot een koffer met herinneringen. We zijn zo op het oog nog dezelfden. Maar we zijn beroofd van de handen en voeten waarmee we ons in ‘onze’ wereld konden bewegen. Vergankelijkheidsweemoed is fantoompijn om een verloren bestaan.

Tradities en instituties

Dat ouderen van die weemoed meer last hebben dan jongeren, komt niet omdat ze sentimenteler zijn dan jongeren, of niets meer omhanden hebben. Zij hebben ook werkelijk ‘hun tijd’ gehad. Dat betekent: verdriet hebben, rouwen. Te dealen met die vergankelijkheid, daaraan ontkomt niemand, daarmee moet elk mensen rond zien te komen. Dat kan religieus. Religies bieden troost met hun eeuwigheidsbesef, of met de gedachte van een eeuwige wederkeer van alle dingen. Men kan zich met het christendom toevertrouwen aan God (‘Gij, Gij blijft mij altijd over, Gij blijft eindeloos mijn God’, troost Rhijnvis Feith ook in de tweede strofe van zijn vergankelijkheidslied). Of bijvoorbeeld met het boeddhisme zich in de stroom van de tijd werpen en ontdekken dat het een oceaan is van eeuwig Nu. Er zijn nogal wat spirituele opties om de weemoed te bezweren.

Maar het wordt er niet makkelijker op, nu in de moderne cultuur gevestigde tradities snel afbrokkelen en instituties vloeibaar worden. Tradities en instituties zijn buffers tegen de vergankelijkheid. Ze houden geschiedenis vast en zorgen voor continuïteit tussen de generaties. Stevige tradities dempen en verzachten het leed van de vergankelijkheid sowieso. Ze slaan in hun betrekkelijke tijdloosheid een brug naar het verleden en naar de toekomst. Tradities zijn collectieve vormen van vergankelijksheidsbewältigung. Maar door het hoge tempo van de technologische vernieuwing versnelt de geschiedenis enorm. De wereld van gisteren is onherkenbaar voor de mensen van vandaag, laat staan voor die van morgen. Wie zorgt ervoor dat ‘vroeger’ niet uit het geheugen van de mensheid verdwijnt?

Herinneren als morele plicht

Oude mensen en hun verhalen zijn soms nog de enige getuigen die een verzonken wereld aan de vergetelheid kunnen ontrukken. En gelukkig wordt er naar ze geluisterd, en worden ze daarbij geholpen door onderwijs, door boeken, door films. De ‘Opa, vertel ’s’ -boeken zijn een succes. De druk op en verantwoordelijkheid van ouderen als conservators van de geschiedenis neemt echter steeds meer toe, nu tradities en instituties daar niet meer vanzelfsprekend voor zorg dragen. Dat maakt het ouder worden er niet gemakkelijker op. Als je weet dat alleen in jou de herinnering aan een tijd, aan een gebeurtenis, aan mensen, voortleeft, sterft er straks meer dan jij alleen. Niet vergáán is erg, maar verlóren gaan. Willem Jan Otten schreef ooit een roman waarin iemand na zijn dood alleen weer tot leven komt als er aan hem gedacht wordt. Dat blijkt alleen op spaarzame verjaardagsbijeenkomsten te zijn, als er over zijn tekortkomingen wordt nagekaart. Een weinig aanlokkelijk perspectief… Goed herinneren is een hoge ethische taak, zomaar ‘vergeten’ een vorm van dodenmishandeling. Er moeten monumenten worden opgericht, herdenkingen georganiseerd, tradities in ere worden gehouden. En dat allemaal zorgvuldig en respectvol. Niet alleen om de weemoed van de vergankelijkheid te verzachten; maar als morele plicht tegenover de ‘mensen van voorbij’.

Ouderen kunnen bij uitstek de rol van zaakwaarnemers van het verleden op zich nemen. Veel ouderen werpen zich ook op als verdedigers van het cultureel erfgoed. Zij zijn er, gezien hun hang naar herinneren, van nature geschikt voor.

Vroedvrouwen van vernieuwing

Maar is dat de enige rol die ouderen hebben te spelen: hoeders van het verleden als bezweerders van de vergankelijkheid? Neen, ze zijn ook bij uitstek de voorbodes en vroedvrouwen van vernieuwing. Vergankelijkheid is geen ramp, als je oud geworden bent. Evolutionair gezien is je rol uitgespeeld. Je hebt hopelijk gelegenheid gehad je voort te planten en nog voor je kleinkinderen te kunnen zorgen. De trein van de geschiedenis dendert nu door, zonder jou. Dat is ook niet erg. Het siert mensen als ze van ophouden weten. (De vraag is natuurlijk wanneer – het komt wel op een goede timing aan! Veel mensen nemen te vroeg afscheid van het actieve leven.) Weten te ‘vereindigen’ (Jan Baars) is een deugd, een vorm van levenskunst.

Wie weet terug te treden, schept daarmee ruimte voor jonge mensen, voor nieuwe generaties. De filosoof Martin Heidegger legde ooit in zijn filosofie alle nadruk op het feit dat we stervelingen zijn. Zijn leerling Hannah Arendt daarentegen benadrukte dat mensen borelingen zijn: met elk kind komt er iets volstrekt nieuws in de wereld. Ouderen zijn van nature geschikt als hoeders van het verleden, beweerde ik eerder. Maar ze zijn ook in de wieg gelegd om oog te hebben voor jong talent. Ze hoeven er namelijk niet meer jaloers op te zijn, er niet meer mee te concurreren. Ze kunnen het nu bewonderen, toejuichen en stimuleren. Met ouderen alleen zou de geschiedenis verstenen. De vergankelijkheid opent echter de mogelijkheid voor spontane vernieuwing en creativiteit. Het is dus ook goed dat het oude voorbijgaat. Leve de vergankelijkheid!

Frits de Lange is hoogleraar Ethiek aan de Protestants Theologische Universiteit, vestiging Groningen en lid van de redactie van Gerõn.

fdelange@pthu.nl

LITERATUUR

Willem Jan Otten, Een man van horen zeggen, Am,sterdam: Querido 1984.

Marjoleine de Vos, Je tijd heeft jou gehad. In: NRC 12 oktober 2009.