Tags

op liberaalchristendom.nl

Mijn relatie met Simone Weil (1909 – 1943) begon midden jaren tachtig van de vorige eeuw, toen ik predikant werd van de Nederlandse gemeente in Parijs. Ik weet nog het moment waarop de vonk oversloeg: ik had bij boekhandel Joseph Gibert een tweedehands pocketje van haar op de kop getikt, Attente de Dieu, en begon in de metro op weg naar huis te lezen. Ik was meteen verkocht. Wat een mooi Frans schreef ze ook, zo cartesiaans helder en transparant. Op dezelfde manier was ik tien jaar daarvoor in het boemeltje van Zwolle naar Kampen in het pocketje met de gevangenisbrieven van Dietrich Bonhoeffer begonnen, het begin van een academisch avontuur.

Intens van de wereld houden

Ik kende haar naam, dat wel. Simone Weil speelde immers een bescheiden rol in de theologie van de secularisatie en de God-is-dood-theologie, die toen hoogtij vierde en waartoe ik me aangetrokken voelde. Wachten op God werd losjes geassocieerd met Samuel Beckett’s theaterstuk Wachten op Godot, en samen gelezen met titels als Godsverduistering van Martin Buber. God werd in de zich ontkerkelijkende cultuur vanaf de jaren zestig niet langer ervaren als vanzelfsprekend aanwezig. Bij Simone Weil is aandachtig wachten (attente/attention) de enige relatie die je met God kunt hebben. Zij werd, in de periode voorafgaand aan haar ontijdige dood in Londen van 1943, een mystiek schrijver, maar dan één die niet leefde vanuit de ervaring van vereniging met het goddelijke (unio mystica), maar vanuit een permanent verlangen ernaar en het eindeloze uitstel daarvan. Dat sprak moderne theologen waarmee ik mij verwant voelde aan, in het seculiere klimaat van de kerkverlating.

Maar ook als gelovige kon ik dat wachten wel invoelen: ik heb nooit een innige verhouding met God gehad, toen niet en nog steeds niet. Ik vind het ook gênant als voorgangers zich in een publiek gebed bij God-op-schoot wanen. Simone Weil was joods, hoewel ze daar eigenlijk niets van wilde weten; die identiteit was haar door het nazisme opgedrongen. Ze had een hekel aan de in haar ogen gewelddadige God van de Hebreeuwse Bijbel. Maar de eerbied voor de Naam, de schroom om God dichtbij te halen is misschien dan toch een joods element in haar werk, dat ook een christelijk theoloog niet misstaat.

Ik verzamelde in die jaren daarna alles wat er over en van haar te vinden was en bleef er over schrijven, ook toen mijn focus in de theologie zich verbreedde naar de ethiek. Het was vooral de intense liefde voor de wereld van Simone Weil die mij bleef fascineren, de omarming van het leven zoals het werkelijk is. Want hoe kun je van het leven blijven houden, als er zoveel ellende is? Het leven is verrukkelijk, het leven is verschrikkelijk, en soms is het allebei tegelijk. Albert Camus, die haar werk na de oorlog postuum uitbracht en altijd een foto van haar bij zich droeg, moet vooral door deze grondtoon in Simone Weils werk geraakt zijn geweest: een onvoorwaardelijke liefde voor het leven.  Voor mijzelf ligt hier ook de link met Dietrich Bonhoeffer. Voor beiden, Weil en Bonhoeffer, is geloof op geen enkele manier een wereldvlucht.  Voor Simone Weil was het beroep op het bovennatuurlijke de enige manier waarop zij van de wereld kon blijven houden.

Haar religiositeit is down to earth. Van godsdienst als beschermende schil tegen de harde wereld of de kerk als toevluchtsoord moest zij dan ook weinig hebben. Met de kerk had zij een moeizame relatie. Iets waarin ik mijzelf, groot geworden met Abraham Kuyper’s adagium dat – mijn promotor Gerard Rothuizen citeerde het graag – ‘de kerk vaak tegenvalt en de wereld mee’, wel kon herkennen.

Onophoudelijk gaan voor het goede

Simone bleef in de loop der jaren mijn – bij tijd en wijle ongemakkelijke – metgezel. Ik vertaalde werk van haar (De geschonden ziel. Over de menselijke waardigheid, 1990), schreef het boek Totale beschikbaarheid. Het ethos van Simone Weil (1991) en daarna af en toe een artikel. Voor de Week van de Spiritualiteit in 2013 schreef ik een door haar geïnspireerd essay, Licht en zwaar. Voor zwevers en andere spirituelen. In 2023 stelde ik op verzoek van uitgever Kok een bloemlezing van fragmenten uit haar werk samen in de serie Levenswijsheden.

Toen uitgever Ten Have mij vroeg het eerste boek uit 1991 over haar nog eens te herzien, kwam er iets totaal nieuws uit tevoorschijn; een ‘onherstelbaar verbeterde’ versie. Want het moest anders, voelde ik. Na dertig jaar was ikzelf iemand anders geworden, was de wereld ingrijpend veranderd en is Simone Weil geen buitenbeentje meer in de filosofie maar behoort zij tot de canon. Er is ook veel meer van en over haar bekend geworden. En ik herinnerde mij Rob Hensen, de eerste die in Nederland een boek over haar schreef (Simone Weil, Een pelgrim naar het absolute, 1962) en Wachten op God vertaalde, met wie ik in 1991 samen bij de kopieermachine op de theologische faculteit in Groningen, waar ik net was komen werken en hij kerkelijk hoogleraar was, stond. Een mooi boek, zei hij, maar je hebt haar wel te veel als systematisch filosoof gepresenteerd, te weinig als mystica. Haar filosofie was geen studeerkamerproduct, maar de expressie van haar levensloop. Hij had gelijk.

Waarom heeft iemand lievelingsschrijvers? Sommige auteurs willen we graag in de buurt houden omdat we ons met hen kunnen vereenzelvigen. Zij verwoorden wat we eigenlijk zelf willen zeggen. In de theologie worden we dan Barthiaan of Bonhoefferiaan, lopen we weg met Caputo of met Kearny: ‘Kijk ik denk er ook precies zo over!’ Maar Simone Weil houdt je met haar snoeiharde en messcherpe analyses en zelfreflecties eerder een kritische spiegel voor die je uit je intellectuele en morele comfortzone trekt. Simone werd een vriendin, maar wel een lastige. Het wordt ook nooit echt gezellig met haar.

Ik ben persoonlijk zelf liever een verbinder, een man van compromissen. Ik houd niet van conflicten en bewaar als het even kan de lieve vrede. Simone Weil ging er echter van uit dat een tevreden mens niet deugt. Het gaat in het leven niet om individueel geluk, maar om het nastreven van waarden. Onophoudelijk gaan voor het goede, dat is het wat onze menselijkheid uitmaakt. Simone zelf ging ervoor op de barricaden. Zij stelt je voortdurend diezelfde vraag: en, het zit het met jóuw engagement? Ga jíj wel tot het uiterste voor het goede, voor waarheid, voor recht? Op het moment dat ik denk dat ik gedaan heb wat ik kon, hoor ik haar irritante stemmetje zeggen: denk je dat werkelijk? Simone Weil roept je aandacht weer wakker, scherpt je geweten, haalt je uit de koestering van je eigen gelijk.

Liever christen buiten de kerk

Eind jaren dertig voltrekt zich bij Simone een wending naar het religieuze. In In alles tot het uiterste maak ik aannemelijk dat er geen sprake was van een plotse bekering, maar dat er een langzaam rijpingsproces aan voorafging. Haar mystieke taal oogt dan weliswaar heel katholiek, met verwijzingen naar Johannes van het Kruis en Theresa van Avila, maar is zelfstandig knutselwerk, samengesteld uit materiaal van verschillende spirituele tradities. Westerse mystiek, boeddhisme, Bhagavad Gita (ze leerde zichzelf Sanskriet om hem te kunnen lezen), Plato – ze sprokkelde overal wat vandaan. Dat maakt haar ook theologisch interessant: zij ontwerpt een ‘theologie’ (ik kom zo op die aanhalingstekens terug), zonder zelf in de christelijke traditie te zijn gesocialiseerd. Het maakt niet uit, zegt ze eens tegen haar vriendin en biograaf Simone Pétrement, of ik nu het woord Christus gebruik of Shiva zeg, ik bedoel er hetzelfde mee. Simone Weil deed al vroeg aan multiple religious belonging.

In haar ‘theologie’ schrijft ze uitgebreid over traditionele theologische loci als schepping (God schept door zich uit het universum terug te trekken), triniteit (de Vader en de Zoon zijn oneindig van elkaar gescheiden), Christus (als universeel symbool voor het lijden), Voorzienigheid (de schepping ís de voorzienigheid zelf). Maar ze doet dat niet als metafysische beschrijving van een goddelijke werkelijkheid, maar als poëtische verbeelding van het goddelijk mysterie. We zouden het als theoloog ook eens wat meer op die manier kunnen proberen.

Voor zover Simone Weil aan theologie doet, is die vooral religiekritisch. Dat heeft mij, groot geworden in de jaren zeventig en tachtig met Marx en de deconstructie, altijd aangesproken. Een belangrijke taak voor de theologie is om met gezond verstand religieuze onzin over God de wereld uit te helpen. In haar ‘brief aan een kloosterling’ somt ze achtereenvolgens vijfentwintig van haar eigen ‘ketterijen’ op, die aannemelijk moeten maken dat ‘de kans klein of nihil is dat ik ooit deel zal nemen aan de sacramenten’. Ze is nog liever christen buiten de kerk, dan dat ze zich buigt voor het juk van het kerkelijk leergezag. Het verhaal van Christus verklaart ook helemaal niks, het verheldert alleen. Het levert het proefondervindelijke bewijs van de universele waarheid dat menselijke misère onlosmakelijk bij het leven hoort.

‘Het Evangelie bevat een bepaald begrip van het menselijk leven, niet een theologie. Als ik ’s nachts buiten een zaklantaarn aandoe, kijk ik niet in de lamp om te beoordelen hoe krachtig hij is, maar naar hoeveel voorwerpen hij verlicht. Je waardeert de helderheid van een lichtbron aan de hand van de hoeveelheid licht die zij werpt op wat in het donker is. Een vorm van religieus of spiritueel leven is van groter waarde naarmate zij meer licht weet te verspreiden in de wereld. Het aardse is het criterium voor het geestelijke.’

Niet dat ze de kerkelijke geloofsdogma’s maar onzin vindt. Maar het ‘zijn geen dingen die om bevestiging vragen. Het zijn dingen om van op zekere afstand te beschouwen met aandacht, eerbied en liefde. (…) Zodra men ze bevestigt, verliezen de dogma’s dat vermogen. Uitspraken als “Jezus Christus is God” of “na de consecratie zijn het brood en de wijn het Lichaam en het Bloed van Christus”, gebracht als feit, hebben absoluut geen enkele betekenis.’

Simone Weil werd niet religieus op basis van sluitende redeneringen. Ze werd mystica omdat ze zich gewonnen moest geven aan een mysterie dat groter en sterker is dan haarzelf. Ze ging er – net als Etty Hillesum – letterlijk voor op de knieën. Knielen is blijkbaar spiritueel belangrijker dan denken. Als protestant heb ik er behoorlijk lang over moeten doen om dat na te kunnen zeggen. Simone Weil heeft me flink geholpen om ‘uit mijn hoofd te komen.’ Religie, zie ik nu, bestaat niet primair uit een set rationele overtuigingen, maar uit sociale praktijken, lichamelijke rituelen en verbeeldende symboliek.

Wantrouwen tegen groepsgevoel

Simone was geen groepsmens. Ook dat is een karaktertrek die me wel beviel toen ik met haar kennismaakte. Het eerste boek dat ik na mijn dissertatie schreef, ook nog in Parijs, was een pleidooi voor individualisme, tegen de stroom van het communautaire denken in, dat binnen het CDA toen furore maakte. Sociale gemeenschappen zijn van levensbelang, zeker, zegt ook Simone Weil. Lees Verworteling er maar op na. Ze geven je veiligheid, ze laten je aarden, het is de grond waarin je opbloeit. Simone onderkent de behoefte om erbij-te-horen ook bij zichzelf:

‘Ik heb geen erg individualistisch temperament. Ik ben bang dat ik het tegenovergestelde ben. Ik heb in mij een sterk kudde-instinct. Ik ben van nature buitengewoon gemakkelijk te beïnvloeden, tot in het extreme toe, juist als het om collectieve dingen gaat. Ik weet dat als ik nu een twintigtal jonge Duitsers voor me had die in koor nazi-liederen zouden zingen, dat dan een deel van mijn ziel onmiddellijk nazi zou worden.’

Maar kijk uit, leert ze van Plato, voor je het weet wordt een groep een Groot Beest, dat je opvreet en met een onstilbare honger steeds meer van je vraagt. Het gezonde wantrouwen tegen de dynamiek van de massa moet een belangrijke reden zijn geweest waarom Simon zich niet zomaar gewonnen wilde geven aan de gemeenschap van de Kerk.  Het was ook haar belangrijkste argument in haar pleidooi voor de afschaffing van politieke partijen. “Om politieke partijen te beoordelen volgens de criteria van waarheid, recht en het algemeen belang, moeten we beginnen met het vaststellen van hun hoofdkenmerken’, schreef ze. ‘We kunnen er drie opsommen:

Een politieke partij is een vehikel voor het produceren van collectieve hartstocht.

Een politieke partij is een organisatie die erop uit is om collectieve druk uit te oefenen op het denken van elk van haar leden.

Het eerste en uiteindelijk enige doel van elke politieke partij is de eigen onbeperkte groei.  

Door deze drie hoofdkenmerken is elke partij in de kiem totalitair, en ook in wat ze nastreeft. Als ze af en toe een keer niet totalitair is, dan is dat alleen maar omdat haar omgeving dat ook is.’

Ik herken zelf ook dat wantrouwen tegen groepsdruk, ook religieus: ik zit zelf altijd nog steeds graag aan het randje in de bank of achteraan in de kerk.  ‘Ik ben lid van een partij die niet bestaat, want als die wel zou bestaan, zou ik er geen lid van zijn’, schreef Erich Kästner ooit en ik heb het onthouden. De groep kan je dingen laten doen, denken of zeggen, waar je eigenlijk niet achter kunt staan. We zien het in de dynamiek van bubbels in de sociale media, de trends en hypes van politiek stemgedrag. Het is ook zo eenvoudig om ter wille van de groepscohesie water bij de wijn te doen en kool en geit te sparen (ik denk even aan de landelijke PKN en Israël…).

Theologie van het kruis

Een laatste punt. Simone bleef een ambivalente relatie met de christelijke traditie onderhouden, maar lijkt in een opzicht christelijker dan veel christenen: ze benijdde Christus om zijn lijden. Ook daarin ging ze tot het uiterste: Wat haar betreft hoeft alleen de Goede Vrijdag gevierd te worden, Pasen kan achterwege blijven. ‘De doodsstrijd aan het kruis is goddelijker dan de opstanding’. Sommigen zien daarin een masochistisch trekje. Ik denk echter dat er achter die radicale theologia crucis iets anders zit. Het was voor haar de enige manier om God en wereld bij elkaar te houden. Simone Weil hield enorm van het leven. Van de hemel moest ze weinig hebben (sterker nog: ze bedankte ervoor), het ging haar met de stoïcijnen om liefde voor de aarde, amor mundi. Daarom wilde ze ook fysiek zo dicht mogelijk op de werkelijkheid zitten, ook al is die hard en doet zij pijn. Ze nam geen genoegen met leugens, illusies, dagdromerijen en doekjes voor het bloeden. Alleen de waarheid maakt vrij; religieuze troost is volgens haar per definitie goedkope troost.

Maar als je zo de werkelijkheid wilt blijven omarmen, hoe houd je je geloof in het goede dan overeind? Het wordt constant weersproken door het alom aanwezige kwaad.  Filosofisch liep Simone Weil in deze tegenspraak vast. Ze kreeg haar verhaal niet meer redelijk denkend rond. Ze vindt er tenslotte een religieuze vorm voor, maar niet als ‘oplossing’. Mystiek is voor haar geen voortzetting van de filosofie met andere middelen, maar de enige manier waarop de contradictie tussen het verlangen naar het goede en de realiteit van het kwaad is vol te houden. Het Kruis is in de verbeelding van Simone Weil het vlees- en bloed geworden symbool van die tegenspraak. Is God afwezig in deze wereld? Misschien is Hij er alleen aanwezig als een lijdende Christus, wachtend op zijn opstanding. Geen wereldvreemde gedachte, dunkt me, voor wie vandaag met aandacht om zich heen kijkt.