De aanslagen van 11 september hebben een dubbel effect gehad op ons liberale geweten. Ze hebben ons bewust gemaakt van de liberale waarden die we koesteren, maar tegelijk ook de zwakte van onze liberale moraal blootgelegd.
Enerzijds versterkten de aanslagen het besef westers te zijn en dat meer dan ooit te willen zijn en blijven. De aanslag op het symbolisch hart van het westen was een oorlogsverklaring aan de vrijheid, de individualiteit, de pluraliteit en seculariteit waar wij voor staan. Er werd heroïsch gereageerd: dat we zo kwetsbaar zijn, zo gemakkelijk in het hart te raken, dat is geen zwakheid, maar daarin ligt juist de kracht van onze liberale visie op goed leven. Die is gebaseerd op niet-inmenging in elkaars vrijheidssfeer, op het recht dat we elkaar gunnen en garanderen om ons leven zo vorm te geven als we het zelf willen. Een keuze voor privacy, tegen de politiestaat. De Taliban zijn slechts de beschermers van de aanstichters van de terreur. Maar toch, hun visie op goed leven is het exacte tegendeel van de onze en doet ons beseffen wat we per se niet willen: de repressie, het collectief, de eenvormigheid van een religieuze dictatuur. Waarin er geen muziek mag klinken en geen kind een vlieger op mag laten.
Ook ik heb me zelden zo liberaal gevoeld als sinds 11 september. Maar anderzijds worden we sinds die datum ook sterker dan ooit – in elk geval sinds de Tweede Wereldoorlog – geconfronteerd met het besef van een liberale zwakte. Wat in New York en Washington gebeurde, verstoorde voorgoed de liberale idylle, als zouden we in een veilige en goede wereld kunnen leven. Natuurlijk, zoveel realist waren we altijd wel dat we de bedreiging ervan onderkenden. Door extremisme en georganiseerde misdaad van binnen; door atoommachten en schurkenstaten van buiten. We weten het wel, het westen is geen pretpark. Toch hebben we naar zulke dreigingen leren kijken vanuit de ooghoeken. Ze bestaan aan de rand, en zijn op z’n hoogst tijdelijk. In het centrum van ons blikveld staat de permanente ontplooiing van de individuele vrijheid, en de zorg om de garantie van de rechten die daarvoor nodig zijn. We weten ons daarom in het westen niet goed raad met het permanente kwaad in de wereld, en zijn niet in staat het een volwassen plek te geven in ons wereldbeeld. De verscherpte veiligheidsmaatregelen, de beperking van privacy, de militaire inzet, ze zijn naar we hopen voorlopig, tot de toestand weer is ‘genormaliseerd.’
Het kwaad is een blinde vlek in de liberale visie op het goede leven. Dat maakt dat we er onvoldoende op berekend zijn als het ons werkelijk treft. We kunnen er niet adequaat op reageren. Laten we hier – met de filosoof John Kekes door wie ik mij in het volgende sterk heb laten inspireren – onder ‘kwaad’ verstaan: het lichamelijke, psychische of sociale leed dat mensen anderen aandoen, zonder dat ze het verdiend hebben. Ik heb het hier dus alleen over moreel kwaad, en laat het natuurlijke kwaad (de aardbeving, de kanker) en het metafysische kwaad (de duivel en zijn trawanten) buiten beschouwing. Ik heb het hier over mensen die elkaar onverdiend schade berokkenen in hun meest elementaire welzijn. Over vliegtuigkapers, en niet over de Apokalyps.
De blinde vlek van het kwaad wijst op een zwakke plek in de liberale moraal. Onze westerse morele gevoeligheid is sterk door het Verlichtingsdenken bepaald. Een belangrijke gedachte daarin is dat de menselijke natuur ten diepste goed is. J.- J. Rousseau verdedigde de stelling, Immanuel Kant nam haar over. De stelling dat mensen ten diepste goed zijn is niet zo naïef als ze er uit ziet. Kant zelf wist heel goed waartoe mensen in staat waren. In zijn Die Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft besteedt hij uitvoerig aandacht aan het kwaad. De stelling wordt verdedigd dat de mens fundamenteel goed is, en dat het kwaad een ontaarding van het goede is. De mens is van nature een redelijk wezen dat in vrijheid kan kiezen hoe te leven. Daarin ligt zijn goddelijke glorie. Voorzover mensen over dat redelijke vermogen beschikken, bezitten ze gelijke menselijke waardigheid.
De optimistische visie dat de menselijke natuur wezenlijk goed is en het kwaad een ontaarding van het goede – die Kant deelt met Rousseau – berust op de veronderstelling dat er een rationele en morele orde in de werkelijkheid is, en dat wij daar deel van uit maken. Kwaad is het gevolg van het feit dat wij er niet in slagen om volgens die orde te leven. Voor Kant gold dat we de oorzaak van dat falen in onszelf moeten zoeken. Het kwaad is een gevolg van onze eigen zwakke wil. Als we die zwakheid wegnemen, door scherper inzicht en een sterkere wil, zullen we opnieuw overeenkomstig de morele orde gaan handelen. Plato, Aristoteles, de Stoa, veel christenen, Spinoza – ze hingen varianten van deze visie aan. In hoeverre wijzelf de bekering tot het goede bewerkstelligen of de goddelijke genade ons daarbij de helpende hand moet reiken, dat blijft dan nog een zaak van discussie.
Wie van een interne oorzaak van het kwaad niet weten wil, verlegt hem in een instantie buiten ons. Hij schrijft het kwaad toe aan externe factoren. Er was ooit wel een Hof van Eden, maar niet wijzelf maar de slang (of: de kapitalisten, de communisten, de armoede, de islam, het Amerikaans imperialisme enz.) is verantwoordelijk voor onze uitdrijving uit dat paradijs. Dat wij kwaad doen, komt doordat we onwetend en buiten onze wil om slachtoffers geworden zijn van kwade machten buiten ons. Als die externe oorzaken eenmaal zijn weggenomen, maken we weer volop deel uit van de Goede Orde.
Kant weigerde om de morele schuld voor het kwaad goedkoop af te schuiven op machten buiten ons. Wij doen het zelf. Maar hij hield staande dat, al kan de menselijke aanleg tot het goede worden misbruikt, hij nooit kan worden verloren. Er blijft een goede kern in ons. Waarom doen we dan kwaad? Omdat er in de menselijke natuur een ‘hang’ is tot het kwade, zegt hij, waarvan we zelf de bron zijn. Ook al erkennen we met ons verstand de morele orde, door onze zwakheid of zelfzucht handelen we er niet naar. We kunnen nog zo goed bij ons verstand zijn, onze wil speelt ons parten. Of we een goed of een slecht mens zijn, hangt tenslotte af van de vraag onder welke wet we onszelf willen plaatsen. De wet van de universele morele verplichting, of die van de zelfzucht. In het eerste geval bedenken we de gevolgen van ons handelen voor alle mogelijke anderen, in het tweede geval denken we alleen aan onszelf. Kwaad doen, berust op de vrije keuze om je aan de verkeerde ‘wet’ te onderwerpen. Morele vooruitgang bestaat uit de poging om onze zwakke wil en onze onzuivere motieven te overwinnen.
Voor Kant bestaan er dus geen morele monsters. Er bestaan geen mensen bij wie de aanleg tot het goede helemaal is weggenomen. Ook zal hij ontkennen dat er kwaad bestaat, waarvoor mensen niet hebben gekozen. Kwaad is per definitie: kiezen om kwaad te doen. Wie die keuze maakt, onderwerpt zichzelf aan een vreemde wet. Hij wordt slaaf van zijn eigen zelfzucht, in plaats van de meester van zijn eigen rede. Een goed mens kiest er natuurlijk voor om zich aan de goede wet te conformeren, de wet van de – door Kant zo genoemde – ‘categorische imperatief’: ‘Neem alleen die regel tot richtsnoer voor je persoonlijke handelen waarvan je tegelijkertijd kunt willen dat ze een universele wet wordt.’ Als jouw ethiek zo redelijk is dat ze de ethiek van iedereen zou mogen zijn, dan pas ben je werkelijk autonoom en vrij.
Het ideaal van Kant is aantrekkelijk. Ons westerse morele gevoel is er sterk door beïnvloed. We zien onszelf graag als autonome subjecten, die zichzelf de wet stellen. Maar het ideaal is onhoudbaar. Het staat om te beginnen haaks op de feiten. De stelling dat de mens van nature goed is, is waarneembaar onjuist. Er bestaan immers morele monsters, waarin geen greintje goed te vinden is. De Hitlers, de Idi Amins, de Bin Ladens. En mensen richten ook gigantisch kwaad aan, zonder dat ze er bewust voor gekozen hebben. De tragische helden, de meelopers. Ze vinden het kwaad in zichzelf, soms tot hun eigen verbazing. Mensen beschadigen elkaar onophoudelijk. Ze voegen elkaar onverdiend leed toe, omdat ze werktuig worden van natuurkrachten die onverschillig staan tegenover menselijk welzijn (ze brengen een virus over, of besturen een crashend vliegtuig boven Queens, New York). Of omdat ze van lieverlee een radertje in een mechaniek worden waar ze zelf onvoldoende greep op hebben (de Mohammed Atta’s, en andere religieuze fanaten). Of omdat ze in zichzelf destructieve krachten bezitten, die ze onvoldoende onderkennen (Fortuyn die ‘oorlog aan de islam!’ roept).
De mens van nature goed? De feiten spreken een andere taal. Toch is de stelling van de goede menselijke natuur hardnekkig. Hoe komt dat? Omdat ze dieper geworteld is dan in de alledaagse waarneming alleen. Ze berust op een metafysische veronderstelling over een verborgen structuur achter onze zichtbare werkelijkheid. Achter de stelling zit de claim dat er een rationele morele orde bestaat waar we allemaal eigenlijk thuishoren, maar waar slechte mensen uit ‘gevallen’ zijn.
Kant’s idee dat onze moraal een aparte sfeer van vrijheid is, die losstaat van onze natuur, een soort alternatieve hemel in ons, is echter een metafysische misvatting. Wij maken volop deel uit van de natuur, en delen dus ook in haar nietsontziende hardheid en destructiviteit. Zij maakt ons niet alleen medeplichtig aan het kwaad; zij maakt ons ook (althans: sommigen van ons) tot slechte mensen. Van nature slechte mensen.
Sociale moraal is de menselijke constructie waarbij we met vallen en opstaan proberen om de natuur (inclusief onze eigen) enigszins te sturen door de harde kantjes eraf te halen. Het goede zit – godzijdank! – óók in de aard van ons beestje: de wil om het leven te laten floreren, zo goed het kan, en de schade aan onszelf en aan elkaar daarbij zoveel mogelijk beperken.
Zijn mensen van nature goed? De menselijke natuur is een mixture: goed- en kwaadaardig, altruïstisch en egoïstisch, jaloers en genereus, vriendelijk en wreed. Veel mensen zijn slecht, een groot deel van de mensen is onverschillig, veel mensen zijn goed, en het hangt van de omstandigheden af of de mensen die onverschillig zijn overhellen naar het goede of het kwade. (J.F. Stephen) We moeten de menselijke natuur dus anders verstaan dan Kant. Er is maar één wereld die we kennen en kunnen kennen, en daarin vormen vrijheid, redelijkheid en moraliteit even natuurlijke krachten die ons kunnen beïnvloeden als alle andere. Goede en kwade potenties bestaan in ons naast elkaar, en het is valse hoop te veronderstellen dat als we redelijker worden, we ook het goede in ons vermeerderen.
Het kwaad is niet de ontaarding van het goede, maar is zijn rivaal. Kwaad is geen flauwte, geen zwakte (‘een gebrek aan Zijn’, zegt R. Safranski zo mooi) in het goede, maar een zelfstandige macht, die actief is naast het goede. Kwaad doen is meer dan een abnormaliteit, een ontsporing van het goede, en goed doen is meer dan het inperken van het kwaad. Wie goed doet, bevordert het welzijn van mensen, wie kwaad doet vernielt het. Dat is in beide gevallen iets heel anders. Kwaad doen is meer dan het achterwege laten van goed doen, goed doen is meer dan het afzien van kwaad doen. Het vraagt een heel andere motivatie, instelling, legitimatie. Goed en kwaad zijn asymmetrische grootheden.
Dat er permanent kwaad is, en dat er slechte mensen zijn – we willen er eigenlijk in onze liberale ethiek niet aan. Dus hebben we een verdedigingsmechanisme ontworpen: de psychologisering van het kwaad. We psychologiseren als we ons aan psychologische beschouwingen gaan wijden wanneer ze niet ter zake zijn, of wanneer we hun belang overdrijven. We weten daardoor niet meer naar waarde te schatten wat er moreel op het spel staat en reageren misplaatst. Ons westerse morele gevoel is van deze tendens om het kwaad te psychologiseren doortrokken. Bij mensen die goed doen, vragen we zelden naar motieven. Martin Luther King, Moeder Theresa, Albert Schweitzer – we graven niet zo diep in hun ziel dat we gaan twijfelen aan hun morele prestaties. Voor de analyticus die dat wel doet, halen we de neus op. Bij mensen die kwaad doen is het heel anders. We willen de motieven die hen tot hun wreedheid of onrecht gebracht hebben, begrijpen. We leggen hen test op test voor, graven in hun opvoeding en levensloop. Het goede behoort ongevraagd te worden omarmd, het kwaad vraagt om een verklaring. Waarom? Omdat wij in de liberale ethiek kwaad als een anomalie, een afwijking beschouwen. En we nemen met een afwijking geen genoegen, of ze moet verklaard worden. Goede daden zijn voor ons het bewijs van bloeiende humaniteit, maar slechte daden noemen we ‘onmenselijk’ en we vragen ons af waarom de daders ‘tegen hun menselijk natuur’ in handelden. Door het kwaad psychologisch te verklaren, temmen we het enigszins. We maken het meer acceptabel en minder dreigend.
Kwaad is in deze visie een kink in de kabel, een kortsluiting, een verstopping. Normaal gesproken zijn mensen gericht op het goede. Maar dan dringt er iets binnen, onderbreekt er iets het proces, als zand in de motor. Dat gaan we vervolgens begrijpen. En als we er dan een rond verhaal van hebben gemaakt, voelen we ons beter. We weten nu wat er mis is gegaan. Vervolgens gaan we generaliseren. Door de generalisatie verzwakken we de link tussen het gepleegde kwaad en de persoon die het gedaan heeft. De dader van het kwaad is niet meer dan een plaatsbekleder, een individu dat toevallig ter plekke was. ‘Als moslimstaten politiek en economisch zo worden vernederd en verzwakt, dan is het toch geen wonder dat ze tegen Amerika in opstand komen?’ En: ‘Als deze Bin Laden niet was opgestaan, dan was er wel een andere gekomen…’ Of zelfs: ‘Als wij in diezelfde positie hadden verkeerd, dan zouden wij misschien ook…’ Het eind van het verhaal is dat de dader nauwelijks nog aansprakelijk wordt gesteld. Immers: ‘Kon hij er wat aan doen dat …?’
Psychologiseren berust meestal op louche vormen van denken. Dat soort dubieuze denken komt veel meer voor. Transcendente meditatie, alternatieve geneeswijzen, UFO’s, wichelroede lopen – we hebben er doorgaans geen problemen mee. Maar als er kwaad in het geding is, dan wordt het een obstakel dat ons afhoudt van een reële confrontatie. En als we het kwaad niet onder ogen zien, kunnen we het ook niet bestrijden. We moeten leren leven met het inzicht dat kwaad en slechte mensen geen afwijkingen vormen van, maar gemeengoed zijn in het morele verkeer van alle dag. En het oordeel over de vraag of een daad of een mens slecht is of niet, hangt af van de mate waarin mensen ermee onschuldig leed hebben aangericht. Niet van de oorzaken achter de oorzaken van dat toegebrachte leed. We moeten mensen die kwaad doen daarvoor verantwoordelijk houden en daarop beoordelen. Inzicht in motieven, context enzovoort waarin ze tot hun daad gekomen zijn, kan hoogstens een verzachtend effect hebben op de strafmaat, het kan nooit een excuus voor de zwaarte van het morele oordeel vormen.
Nauw verwant met de idee dat de mens van nature goed is, is een ander obstakel dat ons in onze confrontatie met het kwaad in de weg staat. Het belemmert vandaag ons oordeel over de berechting van terroristen. Daarbij speelt de idee ons parten, dat alle mensen altijd en overal van gelijke morele waarde zijn en dat ze op grond daarvan rechten bezitten die onvervreemdbaar en absoluut zijn. Deze gedachte leidt ertoe dat de rechtsgang heilig wordt verklaard. Maar het recht is niet heilig; het is een vorm van beschaving, een dam opgeworpen tegen de barbarij. Met het principe dat alle mensen evenveel rechtsbescherming verdienen, proberen we onschuldigen te vrijwaren van willekeur: een verdachte is pas schuldig en kan gestraft worden als hij schuldig bevonden is, eerder niet. Houden zo, als het even kan. Want we kunnen ons immers altijd vergissen. Daarom is het ook geen goed idee om, in het kader van de ‘terreurpreventie’, de methode van Israël in zijn strijd tegen Palestijnse extremisten, waarbij zonder enige vorm van proces mensen worden geliquideerd, wereldwijd te exporteren (zoals Moshe Kuperberg in de NRC van 24 november voorstelt). We blijven liever beschaafd, ook in een oorlog. Maar we moeten wel praktisch blijven, en gevoel voor verhoudingen hebben. Wat ons bij mensenrechten vandaag parten speelt is een soort dogmatisme, waarmee we wel hameren op het onvervreemdbare karakter ervan, maar vergeten waarom we ze hebben bedacht en in ere houden: om weerloze mensen te beschermen tegen het kwaad dat anderen hen willen aandoen. We zeggen echter te gemakkelijk dat mensenrechten absoluut zijn. Waarom? Omdat ook hier de overtuiging meespeelt dat de menselijke natuur wezenlijk goed is. Wat mensen ook doen, ze blijven allemaal, altijd, onder alle omstandigheden, in de kern goed – dat is hier de funderende gedachte. Die kern moeten we bewaken en beschermen. Achter deze rechtsopvatting schuilt een hardnekkige metafysica, die ons het zicht ontneemt op wat er moreel werkelijk in het geding is. We doen het voorkomen alsof het ‘zelf’ dat mensen hebben, los verkrijgbaar is van de manier waarop ze leven, wat ze doen, hoe ze denken, wat hen overkomt. Maar ons zelf staat niet los van onze kwaliteiten waarmee we het vorm geven. Het wordt er juist door gevormd. Wie duurzaam slechte dingen doet, wordt een slecht mens. Wie doorlopend goede dingen doet, is een goed mens.
Rechten zijn sociale constructies die er op gericht zijn om de minimum voorwaarden voor het goede leven van mensen te beschermen. Ze zijn niet absoluut en onvervreemdbaar, maar ze zijn voorwaardelijk. Er zijn dus extreme gevallen waarin ze geschonden mogen worden. De rechten van iemand, die zelf de minimum rechten van anderen flagrant heeft geschonden – door bijvoorbeeld willens en wetens 6000 mensen de dood in te jagen – zijn niet onaantastbaar. Zo iemand heeft zijn rechten verspeeld. Dat oordeel rechtvaardigt mijns inziens een zelfverdedigingsoorlog tegen de terreur, en mogelijkerwijs de liquidatie van Bin Laden.
De jurist An-Na’im, moslim en mensenrechtendeskundige, verwijt daarentegen de westerse wereld dat ze bestaat uit ‘mooi-weerdemocratieën’. Het westen belijdt immers de universele mensenrechten en pleit altijd voor een eerlijke rechtsgang, maar in Afghanistan toont het bij de eerste de beste crisis zijn principes geweld aan te doen door te reageren met terreur, zegt hij in Trouw (21-11). Hijzelf wil de mensenrechten serieuzer nemen dan het westen zelf. Hij wil ze altijd, overal en onverkort laten gelden. Nu roepen dat er geen alternatief is voor de militaire aanval op Afghanistan is volgens An-Na’im daarom vals. ‘Ze hadden de internationale rechtsorde een kans moeten geven.’ Dat klinkt nobel, maar mist mijns inziens morele werkelijkheidszin en gevoel voor verhoudingen. Als kwade mensen de minimale rechten van zoveel andere mensen met voeten treden, is de vraag: ‘hoe kunnen we de rechten beschermen van terroristen en massamoordenaars’ misplaatst. Een internationale rechtsorde is er voor de bestrijding van het kwaad, en niet om die bestrijding te frustreren.